de minste omstandigheden toe, op het papier, en gaf, dag aan dag, zijn werk aan Milord chesterfield te leezen.
Eenige tijd was 'er reeds verloopen dat hij met deezen arbeid zich onledig hieldt, en zijn werk liep op het laatst, wanneer, op zekeren dag, een Onbekende hem afzonderlijk verzogt te spreeken. Naa hem van zijne genegenheid omtrent de Franschen verzekerd te hebben, berigtte hij den President, dat men hem in 't oog hieldt; dat de Inquisitie, ontrust over de moeite, die hij zich gaf, het besluit hadt genomen, zich van zijne papieren te verzekeren; dat, indien men iets het geringste, de Regeering betreffende, 'er in vondt, het met hem gedaan was. De Heer de montesquieu, ontzet van dit berigt, verdiepte zich in dankbetuigingen, gaf den Onbekende geld, en dagt geen oogenblik te moeten wagten met zijn werk in 't vuur te werpen. Vervolgens begaf hij zich na de kamer van Milord chesterfield, om hem zijn wedervaaren te vertellen. Milord, zonder zich te ontzetten, prees zijn vernuft, en voegde 'er nevens, dat evenwel, indien hij in zijn gedrag een weinig meer gezond verstand hadt te baate genomen, hij zou hebben kunnen oordeelen, dat het zeer vreemd was, dat een man, die hem niet kende, zoo veel belangs in hem stelde, en hem eenen raad kwam geeven, met gevaar van zijn eigen verderf, indien immer de zaak uitlekte; dat hij zelf, daarenboven, hebbende aangeteekend, dat de raadpleegingen der Inquisitie ondoorgrondelijk waren, het niet waarschijnelijk was, dat een mensch van gering aanzien dezelve hadt weeten te ontdekken; dat, eindelijk, deeze bedenkingen te zamengenomen hem op de gedagte moesten gebragt hebben, dat de raad van den Onbekende niets anders dan een trek van Milord chesterfield was, en hij, diensvolgens, zijn werk niet moest verbranden, 't geen een Engelschman zekerlijk niet zou gedaan hebben!
Men oordeele nu over des Heeren de montesquieu's verbaasdheid, en zijne spijt over 't geen hij hadt gedaan; 't welk der geleerde waereld insgelijks wel mag spijten.