Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize na den berg Vesuvius.Donderdag den 5 Januarij 1804.
Heden den 5 Januarij ben ik van Napels vertrokken, 's morgens ten zeven uure: nu ben ik te Portici. De zon is ontheven van de nevels van het Oosten, doch het hoofd van den Vesuvius is steeds met damp omgeeven. Ik maak akkoord met een Cicerone (gids), om mij na den krater des Volkaans te geleiden. Hij levert mij | |
[pagina 515]
| |
twee muilezels, een voor hemzelven en een voor mij, en wij vertrekken. Ik vang aan met langs eenen vrij breeden weg te klimmen, tusschen twee wijngaarden, op twee populieren rustende. Een weinig beneden de laaghangende dampen in het middengewest der lucht, ontdek ik den top van eenige boomen; het zijn de olmboompjes der heremitaadje. Armoedige wooningen van wijngaardeniers vertoonen zich rechts en links, te midden der rijke ranken van de Lachryma Christi. Voor 't overige, allerwegen een verbrande grond, uitgebloeide wijnstokken, doormengd met pijnboomen in de gedaante van zonneschermen, eenige aloëboomen in de heggen, ontelbaare rollende steenen, geen enkele vogel. Ik bereik het eerste plat des bergs. Eene opene vlakte ligt voor mij. Ik zie de twee hoofden van den Vesuvius: ter slinkerhand de Somma, ter rechter den tegenwoordigen mond des Volkaans; die twee hoofden zijn met bleeke wolken omgeeven. Ik treed voort. Aan den eenen kant daalt de Somma; aan den anderen kant begin ik de holle wegen te onderscheiden, in den kegel des Volkaans uitgehold, die ik welhaast zal moeten beklimmen. De Lava van den jaare 1766 en 1769 bedekt de vlakte, die ik betreed. Het is eene akelige rookende vlakte, alwaar de uitgeworpene lava's, even als de vonken uit eene smeederij, op een zwarten grond haar witagtig schuim vertoonen, volmaakt gelijk aan uitgedroogd mosch. Den weg ter slinkerhand volgende, en den kegel des Volkaans aan de rechterhand laatende liggen, bereik ik den voet van eenen muur, uit de lava zamengesteld, die Herculanum heeft overdekt. Deeze soort van muur is met wijngaarden beplant op den rand der vlakte, en de overzijde vertoont eene diepe vallei, met kreupelbosch bezet. De koude wordt zeer scherp. Ik beklouter dien heuvel, om mij na de heremitaadje te begeeven, welke men aan de andere zijde verneemt. De lucht verlaagt zich, de wolken daalen neder en vliegen langs den grond als een graauwe rook, of als asch, door den wind gedreeven. Ik begin de olmboompjes der heremitaadje te hooren ruischen. De heremiet komt uit om mij te ontvangen. Hij heeft mijnen muilezel bij den toom gevat, en ik stijg af. Dee- | |
[pagina 516]
| |
ze heremiet is een groot manspersoon, van een goed voorkomen en een open gelaat. Hij heeft mij in zijne cel doen gaan; hij zelf heeft de tafel gedekt, en mij een brood, appelen en eijeren voorgezet. Hij is bij mij gaan zitten, met de beide elleboogen op de tafel, en gaat bedaardelijk aan het praaten, terwijl ik ontbijt. De wolken hebben zich aan alle zijden rondom ons geslooten; door het venster der heremitaadje kan men geen voorwerp onderkennen. In deezen dampkolk hoort men niets anders dan het gieren des winds, en het afgelegen breeken der zee op de kusten van Hereulanum. Is 't niet iet der opmerkinge waardig, dit vreedzaam tooneel der Christelijke herbergzaamheid, gevestigd in een klein celletje aan den voet eens brandenden bergs, en in 't midden van een onweder? De kluizenaar heeft mij het boek ter hand gesteld, waarin de vreemdelingen, die den Vefuvius bezoeken, de gewoonte hebben 't een of ander te schrijven. Niet eene gedagte heb ik in dat boek gevonden, waardig om onthouden te worden; de Franschen alleen, ingevolge van den goeden smaak, aan onze Natie eigen, hebben zich vergenoegd met het aanteekenen van den dag hunner reize, of met het prijzen van den kluizenaar, die hen heeft ontvangen. Wat 'er van zij, deeze Volkaan heeft den reizigers niets aanteekenenswaardigs doen invallen; dit bevestigt mij in een denkbeeld, welk ik al lang gehad heb: te weeten, dat zeer groote onderwerpen, even gelijk zeer groote voorwerpen, minder berekend zijn dan men denkt, om groote denkbeelden te doen ontstaan; hunne grootheid, om zoo te spreeken, in 't oogvallende, dient alwat 'er nevens gevoegd wordt alleenlijk om ze te verlaagen. Het nascitur ridiculus mus geldt omtrent alle bergen. Ten half drie uure verlaat ik de heremitaadje; ik beklim het heuveltje der lava's, welk ik reeds agter den rug had: aan mijne slinkerhand ligt de vallei, die mij van de Somma scheidt, aan mijne rechterhand de vlakte van den kegel. Ik treed voort, tot dat ik den kruin van het heuveltje bereik. Geen ander leevend schepzel heb ik op deeze schrikwekkende plaats gevonden, dan een jong, mager, geel, halsnaakt meisje, zwoegende onder een hoop houts, op den berg gehakt. Om de wolken-kan ik niets meer zien; de wind, van beneden na boven blaazende, verdrijft dezelve van | |
[pagina 517]
| |
de zwarte vlakte, die voor mij ligt, en doet ze over den kruin des lava-dijks trekken, dien ik berijd; niets anders hoor ik dan den stap mijns muilezels. Ik verlaat den heuvel, ik wend mij rechtsaf, en daal van nieuws in de lava-vlakte neder, die aan den kegel des Volkaans eindigt, en door welke ik laager getrokken was, toen ik de hemeritaadje beklom. Zelfs in de tegenwoordigheid deezer verkalkte brokken, kan de verbeelding zich naauwelijks die velden van vuur en van gesmoltene metaalen voorstellen, in het oogenblik der uitbarstingen van den Vesuvius. Waarschijnelijk hadt dante dezelve gezien, wanneer hij in zijne Hel die brandende zanden schilderde, alwaar eeuwigduurende vlammen langzaam en stil nederdaalen. - Intusschen openen zich de wolken op eenige punten. Oogenblikkelijk, en bij tusschenpoozen, zie ik Portici, Caprea, Ischia, Pausilyppe, de zee met witte Visscherszeilen bedekt, en de kust van de Golf van Napels, met oranjeboomen omzoomd: dit mogt heeten, het Paradijs uit de Hel te aanschouwen. Nu bevind ik mij aan den voet des kegels; wij verlaaten onze muilezels; mijn gids geeft mij een langen stok, en wij beginnen de schroomlijke aschbelt te beklimmen. De wolken pakken zich opeen, de nevel verdikt, en de duisternis verdubbelt zich. Zie daar mij dan op den top van den Vesuvius, zittende te schrijven bij den mond des Volkaans, en gereed om in de diepte des Kraters af te daalen. Van tijd tot tijd vertoont zich de zon midden door den sluier der dampen, die den geheelen berg omvat. Dit toeval, 't welk een der schoonste landgezigten der aarde voor mij bedekt, dient ter verdnbbelinge van de akeligheid dier plaatze. De Vesuvius, door de wolken gescheiden van de bekoorlijke oorden, die aan zijnen voet liggen, heeft het voorkomen van aldus te zijn geplaatst in het diepste van woestenijen, en de schrik, dien hij aanjaagt, wordt niet verminderd door het schouwspel van eene bloeijende stad aan zijnen voet. Ik doe mijnen gids den voorslag om in den Krater af te daalen. Hij maakt eenige zwaarigheid; doch het is met oogmerk om een weinig meer gelds te bedingen. Wij worden 't eens omtrent eene somme, die hij op staanden voet wil hebben. Ik geef hem dezelve. Hij ontkleedt zich; wij wandelen eenigen tijd op den rand des | |
[pagina 518]
| |
afgronds, om eene plaats te vinden, minder rechtstandig en gemaklijker om neder te daalen. De gids staat stil, en vermaant mij om mij gereed te houden. Wij storten benedenwaarts. Zie daar ons in de diepte des afgrondsGa naar voetnoot(*). Ik wanhoop, dien bajert te kunnen schilderen. Men verbeelde zich een hollen bak van eene mijl omtreks en driehonderd voeten in de hoogte, zich verwijdende in de gedaante van een tregter. Zijne randen of binnenzijden zijn gegroefd door de vuurige vloeistoffe, welke deeze kom of bak heeft bevat, en die hij na buiten heeft uitgestort. De verhevene of uitsteekende gedeelten deezer groeven gelijken naar die zuilen of posten van gebakken steen, op welke de Romeinen hunne vervaarlijke klompen van metzelwerk deeden rusten. Zwaare rotzen hangen hier en daar in 't rond, en brokken van dezelve, met een deeg van asch gemengd, bedekken den bodem des afgronds. Die bodem van de kom is op verschillende wijzen uitgehold. Nagenoeg in 't midden zijn drie groote putten of kleine onlangs geopende monden uitgegraaven; dezelve braakten vlammen, geduurende het verblijf der Franschen te Napels, in den jaare 1798. Rookwolken verheffen zich uit verscheiden plaatzen van den afgrond, voornaamelijk aan de zijde van Torre del Greco. Aan de tegenoverzijde, aan den kant van Caserta, bespeurde ik eene vlam. Wanneer gij de hand in de asch steekt, vindt gij dezelve brandend heet eenige duimen beneden de oppervlakte. Over 't geheel genomen is de kleur des afgronds die van een doove kool. Maar de Voorzienigheid, wanneer het haar behaagt, gelijk ik dikmaals heb opgemerkt, kan zelfs over de akeligste voorwerpen bevalligheid verspreiden. Op zommige plaatzen is de lava hemelsblaauw, geel en oranje gekleurd. Blokken graniet, door de werking van het vuur gewrongen en gedraaid, zijn aan de einden omgekromd, even als de bladen van palmboomen en beerenklauw. De volkaansche stoffe, op de | |
[pagina 519]
| |
harde rots, om welke zij is neêrgedropen, verkoeld zijnde, maakt hier en daar roozen, kranzen en linten; ook neemt zij de gedaanten van planten en dieren aan, en bootst de afbeeldingen naa, die men in de Agaaten aantreft. In eene blaauwagtige klip heb ik eene zwaan van witte lava ontdekt, zoo volmaakt geboetzeerd, dat gij zoudt gezworen hebben, dien fraaien vogel ten zien slaapen op een stil water, met den kop onder den vleugel gedoken, en den langen hals langs den rug uitgestrekt, even gelijk een rol zijden stoffe.
Ad vada Meandri concinit albus olor.
Van nieuws vind ik hier die volstrekte stilte, welke ik, voormaals, in het Zuiden, in de bosschen van Amerika had opgemerkt, wanneer ik, mijnen adem binnenhoudende, niets dan het slaan mijner slagaderen in de slaapen van mijn hoofd en het kloppen van mijn hart hoorde. Slegts nu en dan is 't, dat de rukwinden, van den top des kegels in de diepte des Kraters nedervallende, in mijne kleederen ruischen of tegen mijnen stok sissen; ook hoor ik eenige steenen rollen, welke mijn gids, in de asch klouterende, onder zijne voeten losmaakt. Een verwarde echo, naar den klank van metaal of glas gelijkende, verlengt het gedruis diens vals; straks daarnaa is alles stil. Vergelijk die doodsche stilte bij de schrikwekkende donderslagen, welke deeze zelfde oorden doen schudden, wanneer de Volkaan vuur uit zijne ingewanden braakt, en het aardrijk met duisternis bedekt! Zeer wijsgeerige aanmerkingen zoude men hier kunnen maaken, en, indien men wil, met de menschelijke zaaken zijn medelijden betoonen. Wat zijn inderdaad de zoo zeer berugte omwentelingen der Landen, in vergelijking van die toevallen der Natuure, die het gelaat der aarde en der zeeën veranderen? Gelukkig ware het ten minste, indien de menschen niet om over en weder elkander te plaagen de weinige oogenblikken deeden dienen, welke zij te zamen hebben door te brengen! Maar de Vesuvius heeft niet eene eenige reis zijne afgronden geopend om de steden te verwoesten, dat zijne woede de menschen niet verrast heeft te midden van bloed en traanen. Welke zijn de eerste teekens van beschaafdheid, de eerste kenmerken van der menschen doen, welke men, in onze dagen, onder de uitgedoof- | |
[pagina 520]
| |
de asch des Volkaans heeft gevonden? Werktuigen van strafoeffeninge - aan ketens geboeide geraamten!Ga naar voetnoot(*) De tijden veranderen, en de menschelijke bestemmingen zijn even onbestendig. ‘Het leeven,’ zegt het Grieksche lied, ‘vliegt als een wagenrad.’ - Plinius verloor het leeven, omdat hij van verre den Volkaan in den Krater wilde beschouwen, in welken ik veilig nederzit. Ik zie den afgrond rondom mij rooken. Ik bepeins, hoe ik, op eene diepte van weinige roeden, eene vuurkolk onder mijne voeten heb; ik bepeins, hoe de Volkaan zich eensklaps zoude kunnen openen, en mij met de brokken vermorzeld marmer in de lucht werpen. Welke Voorzienigheid heeft mij herwaarts gevoerd? Door welk een toeval hebben de stormen van den Amerikaanschen Oceaan mij na de Velden van Lavinia gevoerd: Lavinaque venit littora. Ik kan mij niet wederhouden van te gedenken aan de beroeringen deezes leevens, in 't welk, volgens den H. augustinus, alles vol ellende en ledig is van de hoop op geluk. ‘Rem plenam miseriae, spem beatitudinis inanem.’ Op zeerotzen geboren, was het eerste geluid, 't welk, bij mijne ter waereldkomst, mijn oor trof, dat der zee: en tegen hoe veele oevers heb ik zedert die zelfde golven zich zien breeken, die ik hier wedervind? Wie zou, eenige jaaren geleeden, gezegd hebben, dat ik bij het graf van scipio en virgilius de zelfde golven zoude hooren zuchten, die op de kusten van Engeland of de zandoevers van Canada voor mijne voeten spoelden? Mijn naam staat geschreeven in de hut van den Wilde van Florida; nu staat hij ook in het boek des Kluizenaars van den Vesuvius. Wanneer zal ik bij de poort mijner Vaderen den staf en den mantel eens Reizigers afleggen?
O patria! o divum domus Ilium!
Hoe benijd ik het lot van hun, die nooit hun Vaderland verlaaten, en aan niemant lotgevallen hebben te vertellen! de chateaubriand. |
|