Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMislukte en hoogst ongelukkige onderneeming van capitein Philip Beaver, om eene Britsche volkplanting aan te leggen op het eiland Bulama, op de westkust van Africa, in den jaare 1793.(Ontleend uit een Werk, 1805 in Engeland uitgegeeven, in 4to., ten prijze van 1 L. 11 S. 6 D., onder den Titel: African Memoranda, relative to an Attempt to establish a British Settlement on the Island of Bulama, on the Western Coast of Africa, in the Year 1792. &c.)
Wanneer wij, bij robertson en anderen, die over den aanleg der Volkplantingen in America en elders de pen gevoerd hebben, ontzettende verhaalen van mislukkingen en deerlijke rampspoeden der onderneemeren leezen, of dier Reizigeren eigene verhaalen nagaan, staan wij versteld over de ontmoetingen, die hun bejegenden, de rampen, welke hun troffen. Wij zijn terstond gereed, veel af te schrijven op de nicuwigheid der zaake en eene gebrekkige toerusting, niet geëvenredigd aan de grootheid der onderneeminge. Doch wanneer wij een berigt ontvangen van eene mislukking heden ten dage, bij eene zo veel verder gevorderde kennis in de Zeevaard, en daar een zo groot aantal waarschuwende voorbeelden van meerder voorzorge zich allerwegen opdoen, moeten wij ons zeer verwonderen. Dit is het geval van den Engelschen Capitein beaver, uit wiens aangeduid Werk wij eenige bijzonderheden zullen overneemen, met tusschenvoeging van eene en andere bedenking. Den Capitein beaver kan men geene bekwaamheid, ijver en volstandigheid ontzeggen; dan zullen wij tevens moeten erkennen, dat zijn plan niet welberaamd, en de uitkomst zo noodlottig was, dat men alle reden hebbe om zich wegens zijne ontkoming hoogst te verwonde- | |
[pagina 504]
| |
ren. Dan het vermelden van de misslagen, welke hij beging bij den aanvang, en de hinderpaalen, welke hem ontmoetten in het volvoeren van zijn oogmerk, kunnen anderen ter waarschuwing dienen. De Heer beaver, in den Jaare 1791 Luitenant in den Zeedienst des Konings van Engeland zijnde, was buiten daadlijken dienst. Een werkzaam leeven verre de voorkeus geevende boven het ledig omzwerven, vormde hij verscheide plans om bezig en nuttig zijne dagen door te brengen. Een en ander deezer plans mislukten. In 't einde stemde hij met eenige Heeren op, eene proeve te neemen om zich neder te zetten en eene Vastigheid aan te leggen op het onbewoonde Eiland Bulam of Bulama, gelegen aan den mond van de rivier Grande. Naa de bekendmaaking van dit plan, deeden zich veele Inschrijvers, tot ondersteuning van de uitvoering, op. Op den 13den April 1792 (weinig meer dan drie maanden naa het bekendworden des ontwerps) verlieten tweehonderd en vijf-en-zeventig Volkplantelingen Engeland, in drie Schepen, de Calypso, Hankey en Beggar's Benison geheeten. Met zo veel spoeds en onbedreevenheids werd dit plan beraamd en voortgezet, dat zij, tegen de Wet, voortsloegen met een Reglement voor de aanstaande Volkplanting op te stellen, zonder daarop de goedkeuring des Rijksbestuurs te verzoeken. De beweegredenen der Heeren, in deeze zaak betrokken, waren prijslijk; en indien de maatregelen, door hun genomen, niet geheel met de Wetten strookten, kon hun bedrijf niet toegeschreeven worden aan wederspannigheid tegen de Regeering. Zij hadden alleen ten oogmerke, land te koopen van de zodanigen, die eisch hadden op het grondbezit; om te beproeven, of de grond niet kon bebouwd worden door vrije Inboorelingen; om de zo diepvernederde Africaanen aan vlijtbetoon en arbeid te gewennen, en deezer lot te verbeteren, door het invoeren van Godsdienst en het uitbreiden van kundigheden. Ligt valt het te begrijpen, dat een aantal Volkplantelingen, die van allerwegen en uit allerlei hoeken waren opgeschommeld, door middel van uitnoodigingen in de nieuwspapieren, allen geenzins zamenstemden in de gemelde heilzaame en goede oogmerken; dat verre de meesten het gewigt en den aart der onderneeming niet bedagten, maar 'er zich toe inlieten, met inzigt om hunnen thans | |
[pagina 505]
| |
geenzins voordeeligen toestand te verwisselen voor een' beteren aan de andere zijde van de Atlantische Zee. Naauwlijks, egter, waren zij aan boord, of 'er rees misverstand en hooggaand ongenoegen, en de Heer beaver ontdekte, veel duidelijker dan hem lief was, dat hij lieden verzameld en aan boord hadt, wier character en gedrag hem geen gelukkigen uitslag spelden. Korten tijd naa dat zij in zee waren, scheidde de Calypso zich van de overige af; en, schoon de afspraak tusschen de Scheepsbevelhebbers was om te Teneriffe te verzamelen, eer zij na Bulam steevenden, wagtte de Calypso, die het eerst Teneriffe aandeedt, de andere Schepen niet af, maar haastte zich om de eerste op Bulam te weezen. Het volk van dien scheepsbodem, onberaaden met geweld bezit van dit Eiland genomen hebbende, werd aangevallen door de Africaanen: veelen hunner sneuvelden; veelen geraakten gevangen. Wanneer de Scheepsbevelhebber beaver, naa eene belangrijke zeereize, aan het Eiland kwam, vondt hij de medegenomenen geheel moedeloos door dit droevig voorval; en de meerderheid der Volkplantelingen besloot weldra, in de Calypso het Eiland te verlaaten en van de onderneeming af te zien. De Heer beaver haalde egter een gedeelte der gelande manschap over, om het plan, dat men zich daar zou vestigen, met de daad in 't werk te stellen. Het Eiland Bulama (gelijk het in Africa genoemd wordt) van de nabuurige Koningen gekogt hebbende, nam hij 'er bezit van, op den 19den Julij 1792, met slegts zes-en-tachtig Volkplantelingen, (behalven vier Matroozen en één Jongen) die eenpaarig hem voor hun Opperhoofd aannamen. In het Dagverhaal, op het Eiland geschreeven, zints het wegvaaren van de Calypso, tot de eindelijke verlaating van 't zelve, op den 29sten November 1793, geeft de Heer beaver een allertreffendst verhaal van de doorgestaane moeilijkheden en de groote sterfte. Van de 275 persoonen, die met hem uit Engeland zeilden om zich op Bulam neder te zetten, bleeven hem, naa verloop van elf maanden, alleen over, drie Blanken, twee Zwarten en twee Jongens, die, met drie Matroozen, de geheele sterkte der Volkplantinge uitmaakten! - Zijne eigene werkzaamheden waren zo veelvuldig en onophoudelijk, dat men 'er zich naauwlijks een denkbeeld van kan vormen. Wanneer hij zag, dat de hem bijgebleevene manschap dag aan dag de slachtofsers werd van de | |
[pagina 506]
| |
ongezondheid der lugtstreeke, en de droefgeestigheid, welke hun aangreep, moeten wij ons verbaazen, dat de moed hem niet ontzonk; dat hij de veelvuldige aanvallen van koortzen overleefde. Op den dag naa de herstelling uit eene zwaare krankheid, schreef hij in zijn Dagboek het volgende, 't geen ons 's Mans Character, en de vuurigheid, waarmede hij zijne onderneeming doorzette, vertoont; hij drukt zich in deezer voege uit: ‘Tusschen zeven en acht uuren in den avond kon ik niet meer verstaanbaar spreeken; ik voelde eene raateling in mijne keel, welke ik begreep een teeken van mijne kort aanstaande ontbinding te weezen. Ik had van alles bezef, en bleef het behouden een uur naadat de raateling in de keel was aangevangen. Ik hoorde elk zeggen, dat het met mij gedaan was; en Capitein cox, die tegen over mij zat, voerde de overigen te gemoet, dat hij 's anderendaags beschikking zou maaken om na Engeland te gaan. Dit hebben, nu ik mij beter bevind, munden en aberdeen, de eenige twee anderen, die ik toen bij mij had, mij verhaald: in de daad zij hadden oogmerk om dit te doen, zo ras ik zou overleden zijn: geen van hun beiden wilde de zorg voor de Volkplanting op zich neemen; en ik geloof, dat, indien zij het gewild hadden, niemand, naa mijn overlijden, hun zou zijn bijgebleeven. - Met waarheid kan ik verklaaren, dat ik in deeze oogenblikken geen lust had om langer te leeven. Dood! indien gij mij nooit met grooter verschriklijkheden nadert, zal ik nimmer vreezen u te ontmoeten: want de gelukkigste oogenblikken van mijn toenmaalig bestaan waren, dat mijn leeven ras zou eindigen. Mogt mijn volgend leeven zodanig ingerigt zijn, dat ik altoos in staat ben om u dusdanig te ontmoeten! - Omtrent negen uuren begon ik te sluimeren, en ontwaakte niet voor den volgenden morgen, wanneer ik buiten gevaar was; en heden kan ik een weinig opzitten.’ In eene andere Aanteekening, op den 18den December 1792 geschreeven, naa eene volgende koortzige ongesteldheid, treffen wij eene beschrijving aan van zijnen deerlijken toestand. - ‘Ik vaar voort met aan de beterhand te zijn. Het waait fris uit het N.O. Peter en mijn volk is aan 't werk: maar wat is hun werk, in vergelijking met hetgeen wij te doen hebben? - het staat als een drup water tot den Oceaan. Peter is zwak met | |
[pagina 507]
| |
een weinig bloedvloeijing, en watson is verre van sterk. Joseph riches is begraaven. Ik bevind mij sterk genoeg om eene kleine wandeling te doen. - De N.O. wind bleef den ganschen dag door fris opwaaijen. De Thermometer stondt 's morgens 72o en is niet hooger dan tot 77o geklommen: met één woord, het was de koelste en genoeglijkste dag, dien ik nog op het Eiland heb gesleeten. De wakkerende koelte heeft mij bijkans hersteld, daar ik van den morgen tot den avond dezelve genoot, terwijl de vadzige zieken al den dag bleeven in het muffe opgeslaagen huis, dat naauwlijks, naa onze aankomst, eenigzins gereinigd was: zij hadden lust noch moed om de herstellende buitenlugt te gaan inademen. - In den avond, als het werk gedaan is, gaat peter aan boord van de kotter. Ik blijf met de mijnen in de Sterkte, om die te verdeedigen; het is goed dat wij niet worden aangevallen. Naa het vertrek van de Hankey heb ik geen verkeering, niemand om 'er mede te spreeken. Ik oordeel het niet veilig, licht te branden, en kan dus, in den avond, niet leezen; ook zou mijn hoofd het tegenwoordig niet kunnen verdraagen: zo dat ik, naa het voleindigen van den dag-arbeid, omtrent twee uuren in het donker zit, in geene opbeurende overweeging, wat wij den volgenden dag zullen doen: dan ga ik te bedde. Hoe wijdverschillend is deeze leevenswijze van die, waaraan ik voorheen gewoon was!’ ‘Zints den eersten van deeze maand,’ voegt hij 'er bij, ‘hebben wij van de 19 Mannen, 4 Vrouwen en 5 Kinderen, 9 Mannen, 3 Vrouwen en 1 Kind verlooren, 't geen op één na de helft onzer Volkplanting uitmaakt. Het is in de daad bedroevend; maar veelen zijn volstrekt door vrees gestorven. Meer moeds, meer werkzaamheids, twijfel ik niet, zou veelen hunner behouden hebben: maar neerslagtigheid schijnt elk aan te grijpen. Wie ziek wordt, legt zich neder en zegt dat hij gaat sterven: opmerkelijk is het, dat ik niemand heb zien beteren, naa dat hij in deezer voege zich zelf hadt opgegeeven.’ Om de Volkplantelingen in hunnen zwaaren arbeid te ondersteunen, en het gebrek, door het groot aantal gestorvenen veroorzaakt, aan te vullen, huurde de Heer beaver Grumetas, of geboorene Africaansche Dagwerkers. Zij waren hem van grooten dienst in het afbranden van houtgewas, in den grond, dien hij voor- | |
[pagina 508]
| |
hadt te beplanten, te bereiden, en het bouwen van het Fort, tot een verblijf en verdeedigingsplaats geschikt. Wanneer egter in 't einde het getal der Volkplantelingen tot op zes verminderd was, van welken 'er drie ziek waren en één lam was, kon hij, het Hoofd der Volkplantinge, niet langer wederstand bieden aan hun befluit om het Eiland te verlaaten. Het Fort was op dien tijd voltooid, en bijkans vijftien Acres Land waren gezuiverd en omheind. Ten dage zijns vertreks schreef hij in zijn Gedenkboek: ‘Ik moet bekennen, dat ik, de Haven verlaatende, een grooten wederzin gevoel, om eene plaats te ruimen, waar ik zeker zeer veel verbeterd heb; en op het gezigt, dat alle mijne poogingen, al mijn arbeid, al mijne zorg, al mijn angst, om eene Volkplanting te vestigen, geheel mislukt zijn. Maar teffens heb ik den troost van alles gedaan te hebben, wat men met reden van mij kon verwagten, om de beöogde Vastigheid op het Eiland Bulama aan te leggen.’ Naardemaal de Heer beaver de ziel, en men mag wel zeggen de ziel en het lichaam van al het hier verrigtte was, willen wij uit zijn Verhaal opgeeven, wat deeze onvermoeide aanlegger eener Volkplantinge deedt: en wie kan het leezen, zonder met de hoogste verwondering op te merken, hoe veel een mensch voor zichzelven en anderen kan doen? ‘Schoon ik,’ schrijft hij, ‘geenzins pleit voor rousseau's wijze van opvoeding van zijn Emile, kan ik nogthans niet nalaaten vast te stellen, dat, hoe meer beöefenende kennis iemand kan opdoen, het des te beter is: de mensch komt daardoor tot kennis van de reden hulpmiddelen, welke hij in zichzelven bezit, en wordt een minder afhanglijk weezen. Ik beschouw, derhalven, voor zo verre het mijzelven betreft, mijn verblijf op het Eiland Bulama, (onafhangelijk van de beweegredenen, die mij derwaards deeden trekken en blijven) wel verre van een verlooren tijd, veeleer als het best besteede gedeelte mijns leevens. Ik was zo volstrekt aan mijzelven overgelaaten, dat ik verpligt was, meer op mijzelven en mijne vermogens te vertrouwen, dan ik immer anderzins zou gedaan hebben. Voor een geheel jaar van den duur mijns verblijfs had ik niemand om mede te verkeeren, en leefde zo zeer als een Heremiet, alsof 'er geen ander menschlijk wee- | |
[pagina 509]
| |
zen op het geheele Eiland bestondt. 't Is waar, ik had een aantal volks aan den arbeid, en beval hun wat zij doen moesten; doch daarmede eindigde ons gesprek. De Grumetas gingen, het dagwerk volbragt zijnde, na hunne huizen, en de Volkplantelingen na hunne verblijven, uitgenomen in den laatsten tijd mijns verblijfs op 't Eiland, wanneer ik, om eenige maate van ontzag op te houden voor Mr. hood, den eenig overgebleeven Inschrijver op het Plan, welk mij voorkwam steeds te verminderen, deezen altoos bij mij ten middagmaal verzogt, en dus het uur van één tot twee gezellig sleet. Daarenboven had ik, staande de zeventien maanden, welke ik op dit Eiland doorbragt, gelegenheid, of liever was in de daad genoodzaakt, meer handwerken en beroepen waar te neemen, schoon ik nimmer eenig handwerk had uitgeoefend, dan anderzins ooit mijn geval zou geweest zijn; en wel niet minder dan twaalf: 1. Timmerman, in alle vakken, van het maaken eens bezemsteels, tot het bouwen van een huis. 2. Schrijnwerker: ik vervaardigde stoelen, tafels, laaden en ander huisraad. 3. Hontzaager: dit vond ik het moeilijkst van alle. 4. Steenhouwer. 5. Leerlooijer: wanneer ik het Eiland verliet, had ik juist voleind het looijen van een aantal Geitenvellen, om tot zittingen van stoelen te dienen. 6. Rietdekker. 7. Kaarsenmaaker: ik maakte ingedoopte en gegootene. 8. Tonwslaager: ik was genoodzaakt niet weinig touw te vervaardigen, eer ik met de kotter het Eiland kon verlaaten. 9. Zeilenmaaker. 10. Hoedenmaaker. 11. Pleisterder. 12. Slachter: meer dan eens was het mijn geval, een Dier, voor de Volkplantelingen gedood, in stukken te hakken. Onder de bezigheden, die men hooger betitelt, en door mij waargenomen, mag ik tellen: 1. Ingenieur; indien het bepaalen van eene plek gronds en het trekken van de grondlijnen voor een Fort, met een bastion aan elken hoek, dien naam verdient. 2. Architect; in zo verre als het ontwerpen van een plan en teekening van een Fort, eer het gebouwd werd, mij tot dien titel geregtigt. 3. Landopzigter en Grondaanlegger. 4. Apotheker; met dit onderscheid in de uitvoering, dat ik nooit eene rekening schreef. In de daad, mijne practijk bepaalde zich tot ééne kwaal, de Koorts. Elk, die met de koorts bij mij kwam, gaf ik vier greinen Tar- | |
[pagina 510]
| |
tarus Emeticus, of vijftien greinen Ipecacuanha: deeze middelen uitgewerkt hebbende, moest mijn Lijder zo veel Kina met Portwijn inneemen, als hij zwelgen kon, in de tusschenpoozingen der koortze: voor Vrouwen en Kinderen verminderde ik de gifte, naar gelange van elks jaaren en sterkte. Men hebbe in acht te neemen, dat ik dit Apothekerschap niet aanvaardde, dan nadat wij onzen Chirurgijn verlooren hadden: niet verder strekte zich het kwaad uit, 't geen ik in dit vak bedreeven heb! Ik zou beide deeze lijsten, ware het noodig, grootlijks kunnen vermeerderenGa naar voetnoot(*). Eenige van die bezigheden, ik beken het, waren zeker niet van de vereerendste; nogthans werd ik, om hiervoor eenige vergoeding te ontvangen, met zeer fraaije en hoogklinkende Titels vereerd. De Portugeezen noemden mij altoos Gouverneur; de Byugas gaven mij den titel van Capitano; maar alle de andere Natien heetten mij Rey, of Koning. Indien ik mij, derhalven, vernederd vond door de laage bezigheid om een Dier de huid af te haalen, kon ik het volgend uur niet alleen mijn aanzien wederkrijgen, maar mij veel hooger gesteld vinden dan ik diep vernederd geweest was, als men mij met den titel van Rey aansprak. Doch ook wanneer die titel van Koning eens mijn hoofd van verwaandheid en trots mogt doen duizelen, vond ik den volgenden dag gelegenheid om daarvan terug te komen en te bedaaren, als ik mij genoodzaakt zag om voor de Volkplantelingen te kooken!’ Zo veele uitgestaane rampen, en het geheel mislukken van het plan, schrijft de Heer beaver voornaamlijk daaraan toe, dat hij lieden medegenomen hadt van het slegtste character en de bedorvenste zeden, - dat hij de Africaansche kust aandeedt in den Regentijd, en verzuimd hadt, den gereedgemaakten toestel tot een huis, of huizen, mede te voeren. Hierbij kwam de vijandlijkheid gepleegd door het Scheepsvolk vna de Calypso, de verwoesting door de | |
[pagina 511]
| |
koorts aangerigt, en de algemeen heerschende moed- en lustloosheid. Voorts beschrijft de Heer beaver het Eiland Bulama als zeer geschikt ten aanleg eener Volkplantinge. Het is omtrent zeven mijlen (leagues) lang; de breedte is ongelijk, van vijf tot twee mijlen: het land loopt allengskens op, van het strand af tot de hoogte van omtrent vijftig voeten boven het waterpas der zee; het is met houtgewas begroeid, schoon 'er eenige natuurlijke savannahs voorkomen; eenige plekken zijn reeds eenigzins gezuiverd, door de vroegere Bewoonderen, of voormaalige Byuga-Heeren; de grond is allerwegen rijk en vrugtbaar, verschaft groote weiden voor Olijphanten, Buffels, Harten en andere wilde Dieren. De zee, die het Eiland omvangt, bedekt voor geweldige stormwinden, heeft overvloed van visch van verschillende soorten. In 't kort, hier is overvloed van alles, wat ten leevensonderhoud voor een Wilden noodig is. De weeligste groeibaarheid vertoont zich allerwegen. Het Eiland schijnt in een der beste vormen van de Natuur gegooten. Schoon onze mislukte Volkplanter den hoogsten afkeer heeft van den Slaavenhandel, verklaart hij zich tegen alle verhaaste maatregelen ter afschaffing. Zeer gepast en oordeelkundig zijn 's Mans gevoelens omtrent de beginzelen, welke moeten werken bij allen, die het onderneemen, eene Volkplanting op de Westkust van Africa aan te leggen; wij kunnen ons niet wederhouden om ze over te neemen. Vooreerst; men neeme nooit eenig Land van de Inboorelingen door geweld, en legge nimmer eene Vastigheid aan zonder hunne toestemming. Ik zou, in mijn geval, het land, reeds door mij gekogt, weder koopen, liever dan het regt daarop betwist zien. Ten tweeden; men gebruike niemand als Slaaf in senige onzer Vastigheden, of aan boord der Schepen aan de Volkplantelingen behoorende. Dan, ten zelfden tijde dat het gebruik der Slaaven ontzegd is aan de Europische Volkplantelingen, moet het deezen ook verboden worden, zich op eenigerlei wijze te mengen met hetgeen het gebruik der Slaaven betreft, 't welk de Koningen of Volksopperhoofden daarvan maaken in hunne eigene Steden en op hun eigen grondgebied. Niets moet men doen tegen deezer onafhangelijkheid. Men behoort de afschaf- | |
[pagina 512]
| |
fing van dien hoogs versoeilijken handel over te laaten aan de trapswijze, doch zekere, werking van rede en voorbeeld. Indien wij poogingen aanwendden om de Landsopperhoofden van het verkoopen der Slaaven af te brengen, zou een zo schielijke en zo geweldige schok, aan een hunner onheuchlijk oude gewoonten toegebragt, waarvan zij in den eersten opslag de redelijkheid en regtvaardigheid niet zouden kunnen begrijpen, hun geheel ongezind maaken ten opzigte van die zulks bestonden, en hun óf verraaderlijke vrienden óf openlijke vijanden doen worden tegen alle onderneemingen der Volkplanteren; terwijl 'er geen één Slaaf minder 's jaarlijks zou verkogt, en door dit middel de Slaavenhandel niet afgeschaft worden. Dan, laaten wij deeze Volken aan zichzelven over, aan de werking der rede en van het voorbeeld, zonder den minsten schok toe te brengen aan een hunner gewoonten of vooroordeelen, zo twijfel ik zeer, of men een Slaaf zal zien in eenige Stad der Volkplantinge, naa verloop van vijftien of twintig jaaren. Maar, indien een kwalijk bestuurde ijver tot afschaffing van den Slaavenhandel zich opdoet en werkt, zal zulks dienen om denzelven te doen voortduuren, en de Volkplanting kan noch zal bloeijen. De ongerijmde handelwijze van veele welmeenende lieden, die denken, dat zij ondeugden, kwaade gewoonten en vooroordeelen, zints onheuchlijken tijd bij een onverlicht Volk ingeworteld, kunnen uitrooijen en met éénen ruk vernietigen, in stede van allengskens hun verstand op te klaaren, heeft reeds veel kwaads gebrouwen. Een aldaar gebooren Opperhoosd, op het oogenblik dat men den voet in zijn Land zet, te zeggen, dat hij van zijne vijf Vrouwen 'er vier moet laaten vertrekken, omdat de Veelwijverij eene groote zonde is, en verboden in gods wet, die wil dat de Man slegts ééne Vrouw hebbe, zal hem zeker versteld doen staan, doch hem niet overhaalen om aan die vier een scheidbrief te geeven. Wat het woord zonde betreft, dit levert hem geen denkbeeld op; het is onmogelijk, het denkbeeld, 't geen men daardoor tragt in te boezemen, bij hem op te wekken: van gods wetten heeft hij even min begrip: maar hij weet, dat Veelwijverij eene gewoonte is en altoos plaats gehad heeft in zijn land, waar ieder Man zo veele Vrouwen neemt als hij kan onderhouden. Nu 'er op aan te dringen, zonder eenige voor hem begrijplijke reden | |
[pagina 513]
| |
daarvoor aan te voeren, legt meer eens dwingelands oogmerk, dan dat eens verlichters, aan den dag. - Indien vervolgens dezelfde persoon voortvaare met dat Opperhoofd te verklaaren, dat Dronkenschap eene groote zonde is, en dat hij het drinken van sterke dranken moet nalaaten; in 't kort, dat hij geene aan hem wil verkoopen, noch gedoogen, dat dronkenmaakende dranken aan hem voortaan verkogt worden; zal het Opperhoofd, aan die bedwelmende dranken gewoon, en ziende dat iedereen dezelve drinkt, denken, dat deeze Europeaan vrij onredelijk te werk gaat, en hem niet ten nabuur verkiezen. - Maar in gevalle de Europeaan nog een stap verder gaat, en den Africaanschen Vorst zegt, dat hij van Godsdienst moet veranderen en een Christen worden, of dat hij anderzins, naa zijn sterven, in de helsche vlammen zonder einde zal geroosterd en gebraaden worden; zal dit Opperhoofd waarschijnlijk vraagen, wat hij meent met een Christen te worden, ten einde die roostering te ontgaan. Wanneer dan die Onderwijzer hem de Leer van stuk tot stuk ontvouwt, alles even onverstaanbaar voor den toestand des verstands diens onkundigen, en eindelijk tot de Leer der Drieëenheid komt, en het omhelzen daarvan voor een onvermijdelijk stuk te zijner zaligheid verklaart; zal dit Opperhoosd, 't welk in 't eerst hem als een prediker van onredelijke stellingen verdagt hieldt, hem nu onbetwistbaar als zodanig aanzien, hem voor een dwaas, een gek of bedrieger houden; en, zich te wagten voor lieden, die zulke leerbegrippen koesteren, zal zijn ernstig poogen zijn. Hoe ongerijmd het hier boven beschreeven gedrag moge voorkomen, heb ik een nog verkeerder zien houden ten opzigte van een Opperhoofd. Veel kwaads is 'er reeds gebooren uit den geestdrijvenden ijver van deezen en geenen. Ik zou 'er voorbeelden van kunnen opgeeven; doch ze zijn zo ongeloofbaar buitenspoorig, dat ze bezwaarlijk geloof zouden vinden bij bedaard denkenden. Houdt men een gedrag, daarop gelijkende, bij eene bedoelde Volkplanting in deezen oord, dezelve zal nimmer gelukken, en de toestand der Inboorelingen zal nooit verbeterd worden. Ten aanziene van het in vrijheid stellen der Slaaven, moet ik de handelwijze der Spanjaarden aanprijzen. Zij staan den Slaaven toe, hunne vrijheid bij dagen te bewerken. Zulks geschiedt, wannoer de Slaaf, door | |
[pagina 514]
| |
hebbelijk vlijtbetoon, zo veel eigendoms verkreegen heeft, als de waarde van een zesde gedeelte zijns jaarlijkschen arbeids bedraagt (de Zondag is hier niet bij gerekend); hiermede koopt hij zijne vrijheid voor Maandag; deezen dag ten eigen gebruike hebbende, stelt hem het zelfde vlijtbetoon in staat om den Dingsdag 'er bij te koopen; en deeze twee dagen maaken hem te eerder bekwaam om op dezelfde wijze den Woensdag te verkrijgen, en zo voortgaande, vindt hij in 't einde zichzelven vrijgewerkt. - In deeze wijze van ontslagverkrijging kan ik geen gevaar altoos zien, daar dezelve alleen den vlijtigen ten deel kan vallen; en, hebbelijkheid van vlijtbetoon eenmaal verkreegen hebbende, is 'er geene waarschijnlijkheid, dat dezelve zal worden asgelegd. Zwarten, die op deeze wijze hunne vrijheid verkreegen hebben, zullen, naastdenklijk, goede Onderdaanen worden. Brengt men hierop in 't midden, dat, de vrijheid eens verkreegen zijnde, 'er geen prikkel is om die hebbelijke werkzaamheid voort te zetten, dan zeg ik daartegen, dat eens dus verworvene vrijheid andere beweegredenen daarstelt, die bijkans met even veel vermogen werken; en deeze zijn voor hem, in dien nieuwen verbeterden stand, achting te verwerven: dit geschiedt doorgaans door het verkrijgen van rijkdom, 't welk het aanwenden van het zelfde vlijtbetoon vordert. Of dit immer in onze Engelsche Volkplantingen beproefd is, weet ik niet. Misschien zou men deeze handelwijze kunnen verbeteren, door het koopen van een halven dag, of zelfs een enkel werkuur, teffens aan de Slaaven te vergunnen. |
|