Bewijs van kinderlijke goedaartigheid.
Het is een aangenomene en op de ondervinding gebouwde stelling:
Wie 't Vogelnestje stoort, kan niet goedaartig weezen;
dan zou men niet, met even veel gronds, kunnen zeggen:
Wie 't Vlindertje niet deert, moet wel goedaartig weezen.
Deeze tegenstelling kwam bij mij op, toen onlangs een lief Jongetje van omtrent zes jaaren, een Kapelletje gevangen hebbende, 't zelve met tederheid aanzag, en zeide, daar ik het hoorde, zonder dat hij zulks bemerkte: Dat Kapelletje heeft mogelijk een ander Kapelletje, dat hetzelve zo lief heeft als ik mijn Nigtje suse! - Hij zag het nog eens aan, en liet het vliegen. Hij oogde het na. Welhaast was 'er een soortgelijk Kapelletje daaromtrent. Het Kind bleef in denzelfden geest; het sprak: Heb ik 't niet geraaden? daar vliegen zij nu zamen heenen. - Ik vervoegde mij bij het Knaapje, en prees zijne gevoelens en daaruit voortgevloeide daad. - Hij scheen des verwonderd, en ik verwonderde mij niet min, toen dit Jongske mij daarop te verstaan gaf: Wat ik deed, was zeer natuurlijk, en verdient geen bijzonderen lof. - Lieve Jongen, dagt ik, mogten die gevoelens bij u leevendig blijven! Mogten zij met u opgroeijen! Daarin liggen de zaaden van Edelaartigheid, van Menschenmin, van Grootmoedigheid. Van hoe veel belangs is het, die aan te kweeken, daar zij zo zeer strekken tot eer van onze Menschlijke Natuur, te droevig veelal bezwalkt, en als een gedrogt asgemaald, door zwartgallige Menschenhaaters, gewoon, het ongunstige, dat zich bij de Kinderen soms opdoet, voor een kenmerk van 's menschen oorspronglijken aart te neemen. Ik moet hierover niet uitweiden. Ik wilde enkel deeze kleine ondervinding mededeelen.