| |
Het leeven van Frederik Theophilus Klopstock, schrijver van de Messiade en andere dichtwerken.
(Vervolg en slot van bl. 424.)
Niettegenstaande de ernsthaftigheid, welke zijne schriften doorwaadt, was klopstock in de gezellige verkeering leevendig en opgeruimd; een zagte vloed van Attische vrolijkheid stroomde door alle zijne woorden en daaden. Iet grilligs of sombers aan hem te verneemen, was een zeldzaam geval. ‘Klopstock,’ zoo schreef sturz in den jaare 1775, ‘is vrolijk in alle gezelschappen, en bezit eene nooit afvallende leevendigheid, die aan geringere leevensbelangen vermaak en gewigt bijzet. Met al den rijkdom zijner poëtische vindinge weidt hij zomtijds uit over een niet veel beteekenend denkbeeld, 't welk in zijne handen tot eene groote verzameling van beelden uitdijt. Nooit is hij streng in het belachelijke, noch stellig in zijne bewijzen, maar bestrijdt met zedigheid, en luistert met aandagt na de bewijzen van andersdenkenden. Even verre verwijderd van de kruipende laagheid eenes hovelings, als van laatdunkenden hoogmoed, verliest hij den mensch in den luister van zijnen stand nooit uit het oog; hoog waardeert hij eene hooge geboorte,
| |
| |
doch weezenlijke verdienste nog hooger. De ongelijkheid van leevensstand tusschen hem en anderen houdt hem in de verkeering met zijne meerderen op eenen afstand, en doet hem dikmaals in de koele gemeenzaamheid en gunstbetooning der grooten veeleer een verwijt dan een eerbewijs aan den begunstigden opmerken. Van hier dat hij veel toenaderinge van hunne zijde vordert, aan de meerderheid van hunnen rang evenredig, voordat hij meer bijzonderlijk tot hen nadert. In de beschaafde kringen van smaakeloos beschaafde lieden, die geen onderscheidend karakter bezitten, zal men klopstock nooit ontmoeten. Hij geeft den voorrang aan het nederiger en meer weezenlijk genot van huislijke vriendschap, door de omringende bekoorlijkheden der natuure verhoogd, in de afzondering ten platten lande. Altijd wordt hij van de jeugd omringd; en dikmaals heb ik hem ontmoet te midden van een troep jonge lieden, die allen 'er hun vermaak in scheenen te vinden, dat zij in zijn gezelschap zich bevonden. -
Het aangenaamste saisoen voor klopstock (vervolgt sturz) is de winter, uit hoofde van het schaatsrijden. Een groot liefhebber is hij van die uitspanning, en prijst dezelve met vuurigen ernst iedereenen aan. Eens egter liep zijn leeven op het ijs een zeer dreigend gevaar.’
Tot aan het einde zijns leevens sloeg de gewijde harp van onzen Bard even verhevene toonen, vol van goddelijke geestverrukkinge. Terwijl hij ten grave daalde, was hij onledig om aan het naageslagt eene verzameling zijner Werken te overhandigen, die den grooten Dichter waardig zou geweest zijn. Zints het jaar 1798 kwamen 'er drie onderscheidene uitgaven van de pers van den vermaarden göschen, een blijk van den diepen eerbied, welke hem door zijne tijdgenooten wierdt toegedraagen; een eerbied, die de eeuwen zal verduuren.
Klopstock stierf zoo als hij leefde. Hij behieldt het heilig karakter, welk zijne godsdienstige beginzels hem hadden ingeprent. De zelfde overtuiging, die in zijne ziel helderheid en opgewondene hoop hadt uitgestort, bleef hem bij tot den jongsten snik. Over den dood sprak hij met de blijmoedigste bedaardheid: de vertroostende voorstellingen van het scheiden uit deeze waerold; de bekoorlijke beelden van dood en onsterflijk- | |
| |
heid, door zijne verhevene Zanggodin bezongen, vertoonden zich aan zijnen geest in het oogenblik der beproevinge, en fluisterden dien, bij deszelfs vlugt, vertroosting in. Zijne bedaarde ziel bleef onverzet bij de toevallen van lichaamsverval, 't welk jaar op jaar toenam. Zijne lichaamskragten namen zigtbaar af in den winter des jaars 1802. Nogtans schiep hij vermaak in de bezoeken zijner vrienden, vooral in den avond. Indien zij eenige dagen wegbleeven, deedt hij hun zagte verwijtingen over hunne afweezigheid. Dikmaals las hij in zijne laatste jaaren in zijne Messiade. ‘Denk niet,’ zeide de nederige man, ‘dat ik als Dichter lees; ik houd mij alleenlijk met de denkbeelden bezig, die 'er in voorkomen.’ In gezelschap verliet hem zijne blijmoedigheid nooit; zelfs behieldt hij de vrolijkheid zijner jeugd, en nam met de zelfde leevendigheid en belangstelling deel in alle de huislijke aangelegenheden en persoonlijke welvaart zijner vrienden. Veel leedt hij van kolijk en ambeijen; maar wanneer vermindering van pijn toeliet, bezoeken zijner vrienden te ontvangen, vergat hij zijne ongemakken, hernam zijne opgeruimdheid, en, de gezondheid roemende, nodigde hij zijne vrienden met hem eene teug te drinken van den voortreffelijken ouden wijn, welken zijne vrienden van heinde en verre hem ter versterkinge zonden. Meer versterking ondervondt hij daarvan, dan van geneesmiddelen. Over de jongste voorvallen, die de waereld hadden verontrust, vermijdde hij, met klaarblijkelijken afkeer,
te spreeken. Met een bijzonder vermaak stondt hij daarentegen stil bij de voorgaande tooneelen zijner jeugd, en bij al wat in volgende jaaren daarmede in verband stondt. Zijn sterk geheugen, gepaard met de leevendigheid zijner verbeeldinge, en de kragt en bevalligheid zijner uitdrukkingen, maakten de voorstelling dier tooneelen waarlijk belangrijk voor zijne vrienden.
In de laatste weeken van zijn leeven zonderde hij zich geheel van de waereld af, zelfs van die hem meest dierbaar waren. Dikmaals zondt hij hun vriendelijke boodschappen, doch weigerde hen te zien. Kalmte van ziel; onderwerping aan Gods heiligen wil; vuurige beweegingen van dankbaarheid voor de zegeningen des leevens; een bedaard verdraagen van de lijdingen des doods; een kalme oogslag op het graf; eene vaste hoop op en blijde verwag
| |
| |
ting van een hooger bestaan - deeze waren de hoofdsomme van alle zijne gewaarwordingen. De schoone gestalte van den engel des doods; het verzagtend beeld des grafs; het verheven uitzigt op eene betere waereld, die den hooggestemden jongeling aanvuurden in de uuren van goddelijke verrukkinge, om zijne gewijde zangen op het papier te stellen - alle deeze zweefden nu rondom het hoofd des stervenden grijzen heiligen. Het gelukkig einde van een goed en regtvaardig mensch hadt hij in den twaalfden Zang der Messiade met onvergelijkelijke verhevenheid beschreeven. De kloekmoedigheid van den mensch, en de zegepraal des Christens, verzelden hem in de zwaare worstelingen der ontbindinge, die, bij de toeneemende nadering, telkens moeijelijker wierdt. In deeze opgewondene gemoedsgesteldheid sprak hij eens van onzen Zaligmaaker. ‘Christus,’ zeide hij, ‘heeft geleeden; dit weeten wij: waarom verwonderen wij ons dan dat hij leedt, dat hij verpligt was te lijden? Was het niet de wil des Allerhoogsten?’ In eene der jongste en zwaarste worstelingen met de verzwaarende ziels- en lichaamssmarten, rigtte hij zich op in zijne legerstede, vouwde zijne handen zamen, en, met de ten hemel geslagene oogen van eenen als 't ware verheerlijkten, sprak hij de heilige woorden, zoo fraai opgehelderd in zijnen Lierzang, de Ontfermer: Kan ook eene vrouw haaren zuigeling vergeeten, dat zij zich niet zoude ontfermen over de vrugt haares schoots? en indien al, ik zal u niet vergeeten. Zijn lijdensbeker was nu geledigd; hij hadt eene volle teug gedronken: hij viel in eene zagte sluimering, en ontwaakte niet meer. Hij stierf op den middag van den 14 Maart 1803.
Eene plegtige lijkstaatsie, waarvan bij eenen Geleerden in Duitschland nooit voorbeeld was gezien, vereerde klopstock's eerwaardige overblijfzels. De stad, alwaar onze onsterflijke Dichter, uit hoofde van zijne dikmaals verklaarde verkleefdheid aan derzelver gelukkigen regeeringsvorm, ruim eene halve eeuw hadt gewoond, spande met de burgers der nabuurige plaatze zamen, alwaar zijn lijk zou ter aarde besteld worden, om de plegtigheden zijner begrafenisse te regelen. De vertegenwoordigers wijders der Duitsche en vreemde Staaten, de Gezanten en Agenten van Nederland, Denemarken, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Pruissen en Rusland,
| |
| |
voegden zich daar nevens, ten einde in den naam hunner natien de hulde van eerbied aan klopstock's schimme te betoonen.
De plegtigheid wierdt volvoerd op eenen schoonen voorjaarsmorgen van 22 Maart. Op bevel van den Raad van Hamburg, was een Corps d'honneur van honderd man te paard en te voet daar bij tegenwoordig; krijgseere wierdt aan het lijk beweezen bij den togt voorbij de acht wagthuizen op het grondgebied van Hamburg, en voor de hoofdwagt kwam de schoone Dragonder-kompagnie uit. Ondanks den verbaazenden toevloed van volk, bedraagende ten minste vijftigduizend, op de straaten en de markt, was alle bemoeijing der policie onnoodig; een algemeen gevoel van eerbied verving dezelve. Ten tien uure nam de optogt eenen aanvang met het luiden der klokken van de zes hoofdkerken van Hamburg. Een lange trein van rijdtuigen (te zamen, behalven die van Altona, honderdvijftig in getal) van vreemde Gezanten en Hamburger Burgers, Raadsheeren, Geleerden, Kooplieden, Leeraars, en Handwerkslieden, volgde onmiddelijk de opene Lijkkoets, van vier paarden getrokken, elk van eenen rijder bezeten. In deeze Lijkkoets stondt de eenvoudige kist, met zwart laken bedekt. Ter halver wege van het graf hieldt de staatelijk langzaam voortgaande optogt stil voor de poort van den Hamburger berg, die de grensscheiding uitmaakt tusschen Denemarken en Hamburg, alwaar eene even talrijke menigte verzameld was. Voor de poort van Altona, en bij de Hamburger landscheiding, wierdt het lijk ontvangen door de aanzienlijkste leden der Koninklijke Regeeringe, de Geleerden, Officiers, vreemde Generaals, en Burgers, die zich bij den trein voegden. Een Deensch Corps d'honneur loste het Hamburger af. Tusschen acht stommen met zwarte roeden gingen drie jonge meisjes onmiddelijk voor het lijk. Zij waren in 't wit gekleed, hebbende het hoofd met een sluier bedekt, en draagende kranzen van roozen en
eikebladen op haare hoofden. Zij droegen roozen- en mirthenkranzen en mandtjes met jonge bladeren en lentebloemen na het graf. Vier stommen met ongedekten hoofde gingen naast de Lijkkoets, houdende de slippen van het doodkleed. Aldus trok de eerwaardige trein door de hoofdstraat van Altona. Voor de parade en de hoofdwagt voegde het treurmuzijk van omwondene waldhoorns eene aandoen- | |
| |
lijke staatelijkheid bij de zagte droefgeestigheid van het tooneel. Op de begraafplaats te Ottensen ontving dergelijk een muzijk de rouwstaatsie. Hier vertoefde de Lijkkist met de voorsten uit het gevolg eene wijle tijds. Ten een uure tradt de trein ter kerke binnen, en nam gang na het altaar. Gedraagen door de bedienden van den Raad van Hamburg, en van de maagden en anderen omringd, kwam nu de Lijkkist langzaam binnen. Van het verheven Koor weergalmden de zagt klimmende toonen door het gewijde gestigt den psalm des heiligen Bards, getiteld: Onze Vader, die in den hemel zijt! Meer dan honderd Muzikanten, nevens Zangeressen in 't wit gekleed, uit verscheiden Hamburger familien, heften, onder schwenke's bestuur, verscheiden gedeelten van dit lied aan, terwijl de kist voor het altaar wierdt neergezet, en de drie meisjes op dezelve naare kranzen nederleiden. Thans wierdt des Dichters meesterstuk, 't welk vooruit was gedraagen, op het dekzel geplaatst. Een jongeling bedekte het doodkleed met lauriertakken. Naa den psalm zong het Koor klopstock's Lijkdicht. Kooren uit zijn gewijd dichtstuk, door romberg op muzijk gebragt, en andere uit mozart's Dirge, vervingen de aanspraak over de kist. Het waren klopstock's woorden, die bij deeze gelegenheid herhaald wierden. De Kanunnik meijer las, naa eene korte voorafspraak, uit den twaalfden Zang der
Messiade de beschrijving van maria's dood, eene verhevene schilderij van eene stervende heilige. Eindelijk zong het Koor van jonge meisjes, op een eenvoudigen toon, de Opstanding. Intusschen wierdt de kist opgenomen en na het graf gedraagen onder den Citroenboom, van den geheelen trein gevolgd. Met jonge boomspruitjes en lauriertakken bedekt, wierdt zij in het graf neergelaaten.
Te midden der ongemeene volmaaktheden, die zich in klopstock's Zanggodin vereenigden, valt het bezwaarlijk, iet bijzonder kenmerkends te noemen. Zoo oorspronkelijk is zijn stijl, dat dezelve in geene vergelijking kan gebragt worden met dien der groote Dichters van Duitschland, of van eenige andere Natie. Al wat klopstock zong, is groot, verheven, treffend, en met een scheppenden geest bezield; allerwege ontmoet men eenen rijkdom van verbeeldinge en overvloed van gevoel; de vlugt zijner denkwijze is onbereikbaar, 't zij
| |
| |
in het stellen van een godsdienstig gezang in den geest des Psalmists, of eenen zang in den smaak der aloude Cheruscische Barden, of eene ballade aan de vriendschap en de vaderlandsliefde; of in het naabootzen van de taal der Cherubim, of in het schilderen van de menschelijke driften in zijne Treurgedichten met de kragt van aeschylus. Zijne waereld is een uitgebreid rijk van verbeeldingskragt; zijn geest zweeft aldaar, en zijne tong tragt te spreeken, 't geen zijn geestelijk oog aldaar ontdekt heeft. Daartoe wierdt eene bijzondere taal vereischt: eene taal, kragtiger, meer bevattende, figuurlijker, dan de gewoone taal der menschen, die voorwerpen uit de weezenlijke waereld beschrijven. De zelfde aanmerking geldt omtrent de karakters, door klopstock gemaald. Zijn oog zoekt in de gewesten der verbeeldinge grooter deugden, en ook snooder euveldaaden, dan hier bestaan. Zijne goede, zoo wel als zijne kwaade personaadjen, hebben geen weergaê in deeze benedenwaereld. De deugdzaame mensch wanhoopt, de braafheid van hart te zullen bereiken, welke hij aan de braaven in zijne denkbeeldige waereld toeschrijft; en de ondeugende mensch beschouwt zich als slegts een kind in de boosheid, in vergelijking van die in het Gedicht zijn beschreeven, in welke hij naauwelijks eenige gelijkheid met zichzelven bespeurt.
Klopstock's Messiade zal altijd het eerste en grootste dichterlijk gedenkteeken voor de Duitsche Natie blijven. Dezelve bestaat uit twintig Zangen, en bevat de Verlossing van den gevallen Mensch, door den messias gewrogt in zijne menschelijke natuur, zints den aanvang zijns lijdens tot aan zijne Hemelvaart. Aan dit Werk is Duitschland de eere verschuldigd, dat het immers voor geene hedendaagsche Natie in de verhevene vlugt van het Heldendicht behoeft te wijken, en boven de meesten is verheven. De godsdienstige verziering heeft in de Messiade hooger volmaaktheid bereikt dan in milton's verloren Paradijs. Het verheven onderwerp, in de gewijde Schriften zoo keurlijk verhaald, heeft onder des Dichters bewerking eene verhevener gedaante verkreegen, zoo wel door middel van zijne schikkinge, als door de vernuftige verdichting zijner godvrugtige verbeeldinge. Belangrijk is alles geworden door de verscheidenheid des verhaals, de teekening, zamenspraak en lyrische dichtmaat, door de keuze en rijke verzameling van figuuren
| |
| |
en vergelijkingen, en door de volmaakte schoonheid van uitdrukkinge en verfisicatie. Nooit heeft een Duitsch poëet de verscheidenheid, volheid en welluidendheid van klopstock's hexameters bereikt.
Omtrent de waardij zijner Lierzangen spreeken alle beschaafde Duitschers uit éénen mond. Met regt worden zij beschouwd als de eenvoudige en natuurlijke uitvloeden van een verstandig, opregt, vaderlandlievend man. Hij heeft inderdaad zijne gevoelens en gewaarwordingen geuit, raakende 't geen hemzelven onmiddelijk betrof; doch tevens de echtste, nuttigste en schoonste grondregels, ter bestuuringe van het menschelijk gedrag, voorgedraagen. ‘De eenvoudigste zijner Lierzangen,’ zegt herder, ‘bijzonderlijk in op zich zelve staande spreuken, zijn toonen op david's harp. Veele zijner zangen, en de minst gekunstelde Canto's in de Messiade, hebben aan onze taal eene eenvoudigheid gegeeven, en eene echte lyrische woordvoeging, welke wij bij onze schitterende nabuuren vrugtloos zouden zoeken.’ Alle zijne godsdienstige zangen ademen den geest van het Christendom, ijver in de zaak van geloof en liefde, eene vuurige godsvrugt, en werkdaadige goedwilligheid.
Om de uitsteekende begaasdheden deezes Dichters voor het Heldendicht, worden veelal zijne begaafdheden voor het Tooneeldicht vergeeten, die evenwel niet gering waren. Hoewel zijne Trenrspelen zich beter laaten leezen dan speelen, vertoonen zij, egter, de zelfde trekken van eenvoudigheid, deftigheid en kragt van uitbreidinge, zoo wel als schoone taal, die alle zijne lettervrugten kenmerken. Alwie met het Grieksche Drama bekend is, moet hier de gelijkenis, hoewel niet de naavolging, van derzelver Tooneelkragt bewonderen. Zijn eerste Trenrspel: de dood van Adam, 't welk door gleim zeer gelukkig in verzen wierdt gebragt, wierdt, naa verloop van een gernimen tijd, door twee andere gevolgd, in Jambische verzen gesteld, getiteld Salomon en David. Nog drie andere Tooneelstukken, Herman's Gevegt, Herman en de Prinsen, en Herman's Dood, allen ten oogmerke hebbende om den Duitschen held herman of arminius te verheerlijken, die door zijne dapperheid zijn vaderland van de onderwerping aan de Romeinen verloste, zijn inderdaad slegts drie deelen van een geheel.
| |
| |
Terwijl wij over klokstock's verdienste als Dichter uitweiden, moeten wij die hij als Spraakkundige vertoonde niet vergeeten. Hij las, vergeleek en schikte, met de onvermoeidste aandagt, al wat ten aanzien der taale opmerking verdiende, hoe dor en weinig belangrijk die studie ook mogt weezen. Indien wij zijne nieuwe spelling en eenige andere bijzonderheden uitzonderen, zijne menigvuldige aanmerkingen, in afzonderlijke proeven, over welluidendheid en voetmaat, zoo wel als in de Republiek der Geleerden, en in de Spraakkundige Zamenspraaken, zullen als zeer oordeelkundig worden aangemerkt. Althans moet het laatste Geschrift eene bijzondere waarde gehad hebben naar het oordeel der Duitsche Natie, voor zoo veel hij tragt te bewijzen, door eene menigte vertaalingen uit Grieksche en Romeinsche Schrijvers, dat zijne moedertaal voor de zelfde gedrongenheid, kragt en zwier van uitdrukkinge is berekend, welke die twee aloude modellen van eene schoone taal kenmerken. |
|