Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Wijsgeerig onderzoek, of 'er eenige toeleg, om elende aan het menschdom te veroorzaaken, in de natuur te ontdekken zij(Ontleend uit The Natural Theology, by w. paley.)
‘Aan den Redacteur der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
De beroemde, en bij onze Landgenooten niet geheel onbekende, Engelsche Schrijver, uit wiens nog onvertaald Werk, over den Natuurlijken Godsdienst, ik ten oogmerk had, uwe Leezers het boven omschreeven Stuk aan te bieden, redenkavelt in een zijner laatste Hoofddeelen, mijns inziens met groote wijsgeerige kracht en scherpte, om de Goedheid Gods in den aanleg der Natuure te voldingen. Na een aantal stellige bewijzen aangevoerd te hebben, trekken eigenaardig eenige tegenbedenkingen 's Mans aandacht, en houdt zich de Schrijver bezig met die te ontzenuwen. Hiervan gelust het mij, eene Proeve over te neemen, die, zo ik hoop, om haare belangrijkheid niet onwelk om zijn zal.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 450]
| |
Wanneer de Godheid het geslacht der menschen schiep, was hun geluk of hunne elende Haar wensch, of Zij was omtrent beiden onverschillig en onbezorgd. Hadde God gewild dat wij elendig zijn zouden, Hij konde dit oogmerk zeker bereikt hebben, door onze zintuigen zamen te stellen tot zo veele bronnen van verdriet en smarten, als zij nu voor ons de werktuigen zijn van lust en geneugte; of door ons te plaatzen te midden van voorwerpen, zo kwalijk berekend voor onze gewaarwordingen, dat zij ons geduurigen hinder moesten aanbrengen, in stede van dienstbaar te worden tot onze verkwikking en vermaak. Hij had, bij voorbeeld, al wat wij smaakten, bitter; al wat wij zagen, walgelijk; al wat wij aanroerden, stekelig; iederen reuk een stank, en elken toon een wanklank kunnen doen zijn. Ware Hij onverschillig geweest omtrent ons geluk of elende, wij hadden (vermits bij deeze onderstelling alle bedoeling wordt uitgeslooten) beide, de geschiktheid onzer zintuigen voor aangenaame gewaarwordingen, en den toestel der voorwerpen buiten ons om zulke aandoeningen voort te brengen, aan ons goed geluk te danken. Maar dewijl elke deezer verordeningen, en nog meer zij beiden, te veel het merk van wezenlijken toeleg draagen, om aan het geval te worden toegekend, blijft 'er niets overig dan de eerste onderstelling te omhelzen, die luidt, dat God, toen Hij het geslacht der menschen schiep, hun geluk wenschte, en voor hun die voorzorg droeg, die Hij betoonde, met zulk een oogmerk en tot dat einde. Deeze zelfde bewijsreden kan ook in andere bewoordingen aldus voorgesteld worden: Eene bestemming of verordening geeft blijk van eenig oogmerk; en de voornaame, de doorgaande strekking van het bestemde toont de gemoedsneiging aan van den Ontwerper. De wereld vloeit over van verordeningen tot zeker doel; en die alle, zo veelen wij kennen, zijn gerigt tot weldaadige einden. Het kwaad is 'er ontwijfelbaar aanwezig, doch nimmer, zo ver wij ontdekken mogen, het voorwerp der bestemming. De tanden zijn verordend om te eeten, niet om pijn te doen gevoelen; hunne pijn ontstaat nu en dan toevallig uit hunne verordening, is mogelijk daarvan onafscheidbaar; of zelfs, indien gij wilt, | |
[pagina 451]
| |
laat zij een gebrek genoemd worden in hunne verordening: maar zij is daarvan het voorwerp niet. Dit is eene onderscheiding, wel waardig dat men 'er op lette. Bij het beschrijven van gereedschappen tot den landbouw, zoudt gij zeer te onregt zeggen, dat de zikkel gemaakt is om de hand van den koornoogster te kwetzen, schoon zulk een onheil dikwerf ontstaa, en uit het maaksel van dit werktuig, en uit de wijze, waarop men zich daarvan bedient. Maar gebeurde het dat gij den toestel tot pijniging en doodstraffen te beschrijven had, zo mogt gij zeggen: dit werktuig dient om de zenuwen uit te rekken; dat, om te ontwrigten; dit, om de beenderen te verbreeken; dat, om de voetzoolen te zengen. Hier zijn pijn en elende de wezenlijke voorwerpen der verordening. Wij vinden nu van deezen aard niet het minste in de werken der Natuure. Nergens ontdekken wij eene aaneengeschakelde verordening, die eenig kwaad oogmerk ten doel heeft. Geen Ontleedkundige trof immer een zamenstel van bewerktuiging aan, ingerigt om pijn en ziekte te veroorzaaken; geen hunner, de deelen van het menschelijk ligchaam aan zijne Gehoorzaal verklaarende, heeft ooit gezegd: dit dient om ons door scherpe pijnen te prikkelen; dat is bestemd om ontstoken te worden; die buis moet het graveel naar de nieren heenenvoeren; deeze klier het vocht afkleinzen dat de jicht veroorzaakt. Ontmoet hij toevallig een of ander deel, waarvan hij het gebruik niet kent, dan is het ten ergsten dat hij hetzelve nutreloos noeme; maar niemand vermoedt ooit dat zulk een deel zij daargesteld om ongemak aan te doen, nadeelig te zijn, of te folteren. De twee gevallen, die mij dunkt dat de grootste zwaarigheid in zich bevatten, dewijl zij den meesten schijn hebben van eene uitzondering op het bovenstaande, zijn die van de vergiftige dieren, en van het roofgedierte dat anderen jaagt en verslindt. Deeze eigenschappen der dieren, waar men die aantreft, wijzen, mijns inziens, een oogmerk aan; omdat 'er in alle de gevallen van de eerste, en in de meeste van de tweede soort, eene bijzondere en duidelijke bewerktuiging is daargesteld, waaruit die eigenschappen ontstaan. In de eerste plaats immers zijn de voortanden der adders, de angels der wespen en scorpioenen, even blijkbaar tot hun doel bestemd, als eenig dierlijk maaksel tot het meest onbetwistbaar | |
[pagina 452]
| |
weldaadig einde is ingerigt. En hetzelfde moet men in de tweede plaats toestemmen ten aanzien van den bek en de klaauwen der vogelen, van de slagtanden, muil en pooten der roofdieren, van den mond der haai, van de spinneweb, en tallooze andere beschadigende wapenen, waarmede onderscheiden klassen van hongerige insecten zijn toegerust. Wij mogen daarom de zwaarigheid niet ontgaan, door in te brengen, dat het uitwerksel onbedoeld was. De éénige twijfel, die zich aan ons voordoet, is deeze, of wel die inrigting voor wezenlijk kwaad te houden zij. Wij behooren toch, uit de tastbaare en erkende onvolmaaktheid onzer kennisse, te vermoeden, dat 'er in deeze dierlijke huishouding bijoogmerken liggen kunnen, die voor ons verborgen zijn: en, uit de goedheid, die in den algemeenen aanleg der Natuure doorstraalt, mogen wij desgelijks vermoeden, dat die bijoogmerken, wanneer dezelve bij ons in aanmerking komen konden, de schaal naar de gunstige zijde zouden doen overslaan. Beide deeze vermoedens beweer ik dat redelijk zijn. Want onredelijk zouden zij zijn, indien de twee gezegde gevallen de éénige waren, die de Natuur ons ter waarneeminge aanbood: maar zij worden redelijke vermoedens door de gedachte, dat de bedoelde gevallen in verband staan met eene menigte van inrigtingen, allen beraamd van denzelfden Schepper, en allen, deeze uitgezonderd, uitloopende tot eindoogmerken van onbetwistbaare nuttigheid. De bedenkingen nogtans, die wij tot billijking van deeze dierlijke huishouding kunnen te berde brengen, of zodanige als inzonderheid de zwaarigheid verminderen, komen hier op neder. Ten aanzien van de giftige beeten en angels, dient opgemerkt, - 1o. Dat, met opzicht tot het dier zelve, het vermogen, waarover men klaagt, wezenlijk goed is; in alle gevallen dienende tot zelfsverdeediging van het dier; in sommige, om zijne prooi ten onder te brengen; en in andere, vermoedelijk, om haar, bij den aanval, te treffen met eene doodelijke wonde of steek, toegebragt in den doortogt naar de maag, hetgeen welligt niet minder genadig voor het slagtoffer, dan heilzaam is voor den verslinder. Dus schijnt, bij voorbeeld, de giftige tand van de adder hetzelfde uit te werken, hetgeen bij andere roofdieren geschiedt door de verbrijzeling van | |
[pagina 453]
| |
hunnen verscheurenden muil. Kikvorschen en muizen worden misschien zonder eenige verwonding leevende doorgezwolgen. 2o. Maar, zal men zeggen, deeze voorzorg, daar zij ook beeten veroorzaakte, die zelfs doodelijk worden voor menschen en zwaare viervoetige dieren, is in dat geval grootelijks overtollig, overdreeven; haar nuttig doel kon bereikt zijn, zonder in die maate verwoestende te zijn als zij nu is. Doch ik geloof, dat de voorbeelden van beeten, die voor grootere dieren doodelijk worden, zeer zeldzaam zijn; en de steek van den angel heeft nimmer, vermoed ik, zulk eene moordende kracht. De talrijke proeven van den Abt fontana pleiten nadrukkelijk voor mijn gevoelen. Hij heeft waargenomen, dat de vereenigde werking van vijf getergde adders vereischt wierd om een hond van maatige grootte te doen sterven; maar dat een enkele beet toereikende was om eene muis of kikvorsch te dooden; hetgeen wel overeenkomt met het gebruik, dat wij aan dit vermogen toekenden. De Abt scheen al verders van meening te zijn, dat zelfs de beet der ratelslang doorgaans niet doodelijk zijn zoude: echter stemt hij toe, dat in zekere bijzonder ongelukkige omstandigheden, gelijk wanneer de steek een zeer teder deel getroffen had, eene der eerste zenuwen bij voorbeeld raakte, of, gelijk hij zeide, in een der voornaamere watervaten doordrong, alsdan de dood zeer spoedig volgen zoude. 3o. Ten aanzien der slangen is, mijns inziens, zeer gepast aangemerkt, dat, terwijl maar weinige soorten vergiftig zijn, die eigenschap een behoedmiddel is voor het geheele geslacht. Zo wordt de meest onschadelijke slang gemijd met gelijke schroomvalligheid als eene adder. Die schrik nu, waarmede grootere dieren voor deeze klasse van het kruipend gedierte doordrongen zijn, beveiligt dezelven; en deeze schrik heeft zijnen grond in de geduchte wraak, die weinigen van hun, in vergelijking tot de geheele klasse, in staat zijn te neemen. Van de slangesoorten immers, door linnaeus beschreeven ten getale van tweehonderd-en-agttien, zijn slechts tweeen-dertig vergiftig. 4o. Nog houd ik het daarvoor, dat het verschillend gestel der dieren niet alleen voor iedere hoofdstoffe, waarin zij leeven zouden, berekend is, maar ook voor elken toestand dier hoofdstoffe, dat is voor alle gewes- | |
[pagina 454]
| |
ten, en iedere meer of min gemaatigde luchtsgesteltenis; alsmede, dat een gedeelte van het onheil, waarover men klaagt, van daar ontrijze, dat de dieren (en vooral de mensch) zich op aarde in zekere toestanden of oorden plaatzen, die voor hun ongeschikt zijn, en nimmer tot hunne bewooning bestemd waren. De dwaasheid en boosheid des menschdoms, en de noodlottige gevolgen uit deeze oorzaaken ontstaande, hebben zeer veelen genoodzaakt, eene schuilplaats te zoeken te midden van brandende zandwoestijnen; terwijl landen, gezegend met een gezond luchtsgestel en bij uitstek vruchtbaaren grond, bijkans geheel zonder menschelijke bewoonders gebleeven zijn. Wij rukken aan op landstreeken, het eigendom der wilde beesten en van het kruipend gedierte, en beklaagen ons daarna dat wij verontrust worden door hun bijten en steeken. Eenige berigten wegens Africa plaatzen deeze waarneeming in een sterk licht. ‘De woestijnen,’ zegt adanson, ‘zijn te eenemaal dor en onvruchtbaar, behalven waar men bevindt dat zij slangen voortbrengen; en dat wel in zulk eene hoeveelheid, dat sommige uitgestrekte vlakten daarmede nagenoeg geheel overdekt zijn.’ Zij zijn de schepselen, wier natuur voor die oorden geschikt is. Laat hun genot hebben van hun bestaan: laaten zij hun eigen land behouden. 'Er zal voor het menschdom genoeg oppervlakte overblijven; en, schoon zij ook het getal der leevenden honderdvoud vermeerderd zagen, nog zal voor hun ruimte in overvloed zijn, waar zij, bevrijd van deeze kwellingen, hun bestaan vinden mogen. Het tweede geval, betreffende de dieren die elkander verslinden, geeft stosse aan de hand tot eene veel uitvoeriger bespiegeling. Want, om te beoordeelen, of deeze algemeene verzorging van voedsel, als zodanig, en zelfs in zo verre, als onze, vermoedelijk eenzijdige, althans gebrekkige, kennis de gevolgen ontdekken kan, voor kwaad te houden zij, verdienen de volgende aanmerkingen overwoogen te worden: 1o. Wij mogen het denkbeeld van een onsterfelijk bestaan op deeze aarde daarlaaten, als eene zaak buiten het geschil. Zonder den dood, zoude 'er geene voortteeling, geen onderscheid van sexen, geene ouderlijke betrekking, dat is, zo als de gesteldheid der dingen is, geen dierlijk geluk, zijn kunnen. De bijzondere leef- | |
[pagina 455]
| |
tijd, die voor de verschillende soorten van dieren bepaald is, kan ook geen deel der tegenwerping zijn; hoedanig immers deszelfs duuring zij, altoos mag men vraagen, waarom die leeftijd, beperkt en eindig als hij is en blijft, niet langer genomen wierd? Het leven, door de Natuur aan onderscheidene dieren vergund, verschilt van éénen enkelen dag tot op een honderdtal van jaaren. Hiervan laat zich geene rede geeven, noch zoude 'er te geeven zijn, hoedanige andere evenredige duuring van het leven beraamd ware omtrent de dieren. Den term derhalven van het onderscheiden dierelijk bestaan genomen zijnde gelijk die nu is, komt de vraage hier op neder, hoedanige wijze om hun leven te eindigen, zelfs met opzicht tot het dier zelve, de beste zij? Ingevolge nu van den aanwezigen loop der Natuure (welken wij onderstellen moeten dat de voorkeus dient te behouden, of wij mogen over dit onderwerp in 't geheel niet redenkavelen) zijn deeze de drieërlei wijzen, waarop doorgaans het leven ten einde loopt: of door eene felle ziekte, - door verval van krachten, - of eenen geweldigen dood. Maar zelden worden de beesten, in hun eenvoudig en natuurlijk leven, aangetast door hevige ziekten; ook zoude hun lot niet te beter zijn, wanneer het anders ware. Laaten wij daarom overweegen, in welken ongelukkigen toestand van lijden en elende het redeloos dier zich bevindt, dat omkomen moet door ouderdom en verval. De mensch in ziekte en zwakheid, geniet den bijstand van zijne redelijke medeschepselen, is het niet tot verligting van smarten, althans om in zijne behoeften te voorzien, en de plaats te vervullen van zijne eigen werkzaamheid. Het redeloos beest zorgt, in zijnen staat van wildheid en natuurlijk leven, in alles voor zichzelven. Daarom, wanneer kracht of vlugheid, zijne ledemaaten of zintuigen, het dier begeeven, vindt het zich overgegeeven, om, of door volslaagen hongersnood te moeten omkomen, of om zijn kwijnend leven langzaam ten einde te sleepen onder toeneemende schaarsheid van voedsel. Het is dan om de wereld vervuld te mogen zien met kwljnende, stokoude, half uitgehongerde, verlamde, en van alle hulp verstoken dieren, dat gij de tegenwoordige inrigting van vervolging en roof zoudt veranderd wenschen? | |
[pagina 456]
| |
2o Welke al voorts van deeze inrigtingen is de springveer van beweeging en werkzaamheid bij de vervolgers en vervolgden beide? Het nazetten van zijne prooi maakt de bezigheid uit en schijnt het vermaak te zijn van een aanzienlijk deel der dierelijke schepping. Eveneens zijn de vervolgden, van den anderen kant, onledig met de middelen tot hunne verdeediging te gebruiken, met vlugten, of voorzorgen te neemen tegen den vijand. En wij hebben geene rede om te onderstellen, dat het geluk van laatstgenoemde zwakkere dieren grootelijks verontrust wordt door hunne bekommeringen. Hun gevaar is bestendig aanwezig; ja in sommige gevallen schijnen zij in zo verre daarvan bewust te zijn, dat zij de beste voor hun mogelijke middelen tot voorzorg daar tegen aanwenden: maar dan alleen, wanneer de aanval daadelijk op hun gedaan wordt, toonen zij benaauwdheid te lijden. Het beschouwen van de onveiligheid van hunnen toestand met kommer en vreeze, vereischt dien trap van een nadenkend oordeel, dien zij (gelukkig voor hun) niet bezitten. Een haas is, in weerwil van het getal zijner gevaaren en vijanden, zo vrolijk een dier als eenig ander. 3o. Maar, om regt te doen aan de zaak in geschil, behooren wij den oorlog, waardoor zich de dieren verwoesten, altijd in deszelfs naauw verband te beschouwen met eene andere eigenschap hunner natuure, de overtollige vruchtbaarheid naamelijk. Deeze hoedanigheden maaken elkanders tegenwigt. De eene blijft duuren door de vergoeding van geene. Daarom, het onderwerp uit dit oogpunt (welk ik geloos het waare te zijn) beschouwende, moeten wij eerst de voordeelen aantoonen, die ontrijzen uit het vermogen eener overvloedige vermenigvuldiging, in de natuur van eenige dieren gelegd; en voorts bewijzen, dat die voordeelen zo veele redenen zijn voor de daarstelling eener eigenaardige vijandschap onder de geslachten der dieren, waarvan wij poogen rede te geeven. In meest alle gevallen brengt de Natuur haaren voorraad milddaadig voort. Een enkele kabeljauw schiet in één saizoen grooter getal van kuiteieren, dan het beloop is van al de bewoonders van Engeland. Duizend andere voorbeelden van vruchtbaare voortteeling zijn 'er voor- | |
[pagina 457]
| |
handen, die, schoon zij niet haalen mogen bij het aangevoerde, den aanwas echter van een geslacht begunstigen zouden met eene onberekenbaare snelheid en tot een onmeetelijk getal. Een dubbel voordeel is 'er gelegen in zulk eene gesteldheid der dingen. Vooreerst dient zij om altoos de volheid der wereld in wezen te houden; terwijl dezelve ten anderen aanleiding geeft, dat de evenredigheid tusschen verschillende geslachten van dieren alzo gewijzigd kon worden, als onderscheiden bedoelingen het vereischten, of naar gelang verschillende landstreeken woonplaatze en voedsel aan hun verschaffen zouden. Waar deeze verbaazende vruchtbaarheid eene ruimte ontmoet, geschikt om het geslacht te bergen, daar werkt zij met al haar vermogen; daar brengt zij menigte ter wereld, en vervult de woestenij. Wij beklaagen ons over de zo gezegde buitenspoorige vermenigvuldiging van eenige ons lastige insecten, maar bedenken niet, hoe wijd een veld in de Natuur zonder dezelve zoude zijn ledig gelaaten. Indien wij op de berigten van reizigers mogen afgaan, zouden de wijduitgestrekte bosschen in Noord-America nagenoeg geheel te vergeefs aanwezig zijn voor zinnelijke wezens, zo gij de muggen uitzondert. ‘In de schaars bewoonde gewesten van America, waar stilstaande waterplassen zijn en een heet klimaat, zwermen benden van deeze insecten, en vullen zij geheel de lucht.’ Alzo waar wij eenzaamheid en eene doodelijke stilte vermoeden zouden, treffen wij bezielde wezens, werkzaamheid, genoegen, eene bezige, gelukkige en bevolkte wereld aan. Wederom, heirlegers van muizen worden in het Noordoosten van Europa onder de plaagen gerangschikt; terwijl de uitgestrekte velden van Siberien, zo als wij op goed gezag stellen mogen, zonder dezelven geheel ontbloot van leevenden zijn zouden. De Caspische woestijnen zijn door hun verblijf aldaar in digtbevolkte diergaarden veranderd. Pallas zegt, dat tusschen de rivieren Wolga en Jaick, en in de landstreek, oudtijds Hyrcania, nu Gilan genaamd, de grond op veele plaatzen overdekt is met kleene hoopen aarde, door hun opgeworpen bij het maaken van hunne holen. Zouden wij deeze gelukkige verblijfplaatzen dermaate benijden, dat wij de vruchtbaarheid, waardoor zij met bewoonders vervuld zijn, een kwaad, een voorwerp van klagten, en niet van lof, durven | |
[pagina 458]
| |
noemen? Wijders; door dienst van deeze zelfde overtollige vruchtbaarheid wordt, hetgeen wij met den naam van verderfelijk bestempelen, in hetzelfde oogenblik schier eene bron des levens. Zo voeren de verzengende winden meermaalen legioenen van bezielde wezens aan, hun nandeel vorderende in de goedheid der Natuure. Wat ten onzen aanzien de voortbrengselen des aardrijks bederft, maakt deeze voor hun geschikt. En, door middel van hunne schielijke vermenigvuldiging, mogen zij hunne weide in bezit neemen; waartoe eene langzaame voortteeling hun geene gelegenheid aanbieden zoude. Maar tevens merken wij aan, dat deeze vruchtbaarheid, die zich bij zekere toevallen kan uitbreiden, in verband staat met, en aanleiding geeft tot, het wijzigen der evenredigheid tusschen verschillende geslachten van dieren dermaate, als onderscheiden nuttige doeleinden zulks vereischen. Wanneer de bosschen van America worden weggeruimd, en de moerassen droog gemaakt, zullen onze muggen plaats ruimen voor andere bewoonders. Zo de bevolking van Europa ten noorden en oosten wierd uitgezet, mogen de muizen de wijk neemen voor den landman en schaapherder, en hun verblijf afstaan aan driften en kudden. Ten aanzien van het menschdom kan dit een deel van het ontwerp der Voorzienigheid zijn, dat de aarde van hun zou bewoond worden door eene van plaats veranderende, of misschien rondgaande, bevolking. Aan die wijze van bewoonen zijn mogelijk de volgende voordeelen verbonden: Wanneer de van ouds bevolkte landstreeken uitermaate bedorven en uitgeput zijn, mag eene meer eenvoudige leefwijze, zuiverer deugd, en betere maatschappelijke inrigting, zich vestigen aan andere of nieuwe oorden der wereld, terwijl de fris ontgonnen gronden den arbeid der bebouwing vergelden met overvloediger oogst. Dus wordt 'er van de verschillende gedeelten van den aardkloot gebruik gemaakt, naar gelange zich de mensch daar nederzet; en, in zijn afwezen, voeden zij andere gasten, die, door hunne rassche vermenigvuldiging, het ledige vervullen. In onze huisdieren en tam gemaakte beesten bemerken wij, dat hunne vruchtbaarheid alzo gewijzigd is, dat wij altoos hun getal mogen regelen: van iedere bijzondere soort en geslacht kunnen wij altijd zo veelen bekomen als het ons behaagt, of wij onderhouden mogen. Immers over hunnen te sterken aanwas | |
[pagina 459]
| |
valt niet te klaagen; dewijl het veel ligter is, den overvloed te bepaalen, dan in de schaarsheid te voorzien. Maar nu deeze overtollige vruchtbaarheid, schoon bij tijden van groot nut en aangelegenheid, gaat buiten het gewoon bestek der Natuure om het kroost te herbergen of te verzorgen. Overvloed boven maate onderstelt altoos en vereischt verwoesting, of moet in zichzelven verteeren. Misschien is 'er geen geslacht van landdieren, welk het ook zijn moge, dat niet de aarde bedekken zoude, indien het geheel ongestoord zich vermenigvuldigen mogte; noch eenigerlei visch, die den oceaan niet vullen konde: ten minsten, wanneer een enkel geslacht onverhinderd en onbedwongen zijnen natuurlijken aanwas voortzettede, zoude het voedsel der andere geslachten uitgeput of verzwolgen worden door hetgeen tot deszelfs onderhoud noodig was. Noodwendig daarom moesten de voortbrengsels van dusdanig eene vruchtbaarheid besnoeid en ingekort worden. De verdunningen, die onder de dieren geschieden, door hunne onderlinge verdelging, staan in verband met de overige bedwangmiddelen en bepaalingen der Natuure, allen tot een zelfde eindoogmerk dienstbaar. In sommige gevallen ondervinden wij zelven, zeer regtstreeks, het nut van deezen oorlog. Het eene geslacht van insecten verlost ons van een ander, of brengt deszelfs leger ten onder. Een derde geslacht houdt misschien een tweede binnen zijne paalen: en vogels of hagedissen bestrijden den ongeregelden aanwas, waardoor de laatsten zelfs ons mogten hinderen. In andere, menigvuldiger, en mogelijk ruim zo belangrijke voorbeelden, moet deeze verordening der dingen, schoon ten onzen aanzien minder noodzaakelijk of nuttig, en daarom minder van ons waargenomen, voor zekere andere geslachten noodig en voordeelig zijn; of wel ter voorkoming dienen, dat niet eenig geslacht op den aardbodem verlooren geraake: een onheil, waartegen het zich laat inzien dat opzettelijk behoedmiddelen genomen zijn. Schoon 'er zich een schijn van misslagen in eenige bijzondere inrigtingen van de werken der Natuure moge opdoen, nimmer faalt zij in haare groote bedoelingen. Haare geslachten houden niet op aanwezig te zijn. De voorzorg, die aanvangelijk beraamd wierd om de wereld te bevolken met leevende wezens, heeft met 'er daad door eene langduurige opvolging van eeuwen haare eigene goedheid voldongen. | |
[pagina 460]
| |
Wat verders aantoont, dat de daargestelde verwoesting onder de dieren in een wezenlijk verband staat met de verordeningen omtrent hunne vruchtbaarheid, zo dat beide deeze schikkingen in waarheid deelen zijn van één ontwerp van onderlinge vergoeding, - bestaat hierin, dat, in elk geslacht, de vruchtbaarheid geëvenredigd is naar de kleenheid van het dier, naar deszelfs zwakheid, of kortheid van zijnen natuurlijken leeftijd, en naar de gevaaren en vijanden, waardoor het omringd is. Een olijfant brengt maar één jong voort: een witje legt zeshonderd eieren. Roofvogelen hebben zelden meer dan twee eieren: het geslacht der musschen, en der eenden, broedt menigwerf op een dozijn. In de rivieren treffen wij een duizendtal van stekelbaarsjes aan tegen éénen snoek; in de zee, een millioen haringen tegen ééne haai. Onderlinge vergoeding laat zich over het geheel ontdekken. Weereloosheid en verwoesting vinden herstel in vruchtbaarheid. Wij hebben deeze aanmerkingen breedvoeriger voorgesteld, omdat het onderwerp derzelve, de verslinding naamelijk van het eene dier door een ander, het voornaame, zo niet éénige voorbeeld in de werken der Godheid is, van eene huishouding, die zulken aanleg tekent, dat in dezelve het kenmerk van nuttigheid kan in twijfel getrokken worden. Het geval der giftige dieren (waarvan wij eerst gewaagd hebben) is van veel kleenere aangelegenheid dan dat wegens den roof, ja, voor een gedeelte althans, is het ook opgeslooten in dit laatstgemelde. Zelfs is het vermoedelijk, dat 'er voor beide deeze gevallen meer redenen zijn, dan die onder het bereik van ons menschelijk doorzicht liggen. - Genoeg, zo wij slegts door paley in het gevoelen versterkt zijn, dat nergens in de Natuur zich eenige toeleg opdoet om kwaad te stichten, veel minder om elende aan het menschdom te veroorzaaken. Want alzo vleijen wij ons, door het overneemen van dit gedeelte uit dien Engelschen Wijsgeer en Godgeleerden, eenigzins althans de les van pope opgevolgd te hebben, die het den Mensche als pligt voorschrijft,
To vindicate the ways of God to man.
|
|