| |
| |
| |
Dichtrenvlucht.
- Meum qui pectus inaniter angit,
Irritat, mulcet, falsis terroribus implet,
Onwraakbaar zijn, ô stervelingen,
Is vreemd aan 't geen deze Aard bewoont.
't Is boven Maan- en Starrekringen,
Dat de Almacht haar Volmaaktheid toont.
Daar speigelt ze aan heur' eigen' luister
Zich-zelve in 't vlekloos aangezicht;
En 't weemlend aardrijk wijkt in 't duister,
Omneveld met zijn zonnelicht.
Wie onzer zal zich dan vermeten,
De Dichtharp ooit volmaakt te slaan?
Wie voelt geen prang van de Aardsche keten?
Wien trekt heur log gewicht niet aan?
Helaas! men poogt zich op te beuren,
Staart scheemrend op een' hooger trans:
Het oog dringt door; de neevlen scheuren!
De ziel verliest zich in den glans!
Daar steigert zy met stoute vlerken,
En klapwiekt reeds in ruimer lucht!
Wie zet haar drift, haar yver, perken!
Wie palen aan haar hemelvlucht!
Ach! naauwlijks van den grond geheven,
Gevoelt zy d'ijzren kluister weêr,
En, uit haar vaart te rug gedreven,
Stort ploffende en wanhopig neêr.
| |
| |
Ach! is in 't lage slijk te wroeten,
Ons noodlot dan, ô sterflijk kroost!
En mogen wy die dorst niet boeten,
Die steeds onze ingewanden roost?
Helaas! het vocht beroert de lippen,
Het sappig ooft den dorren mond;
Maar 't ooft zal hand en tand ontglippen,
Het water, zinken naar den grond!
Gelukkig hy, wiens zelfbehagen
Zich met den ijdlen roem vernoegt
Van in dien renkring rond te jagen,
Waar zich de wareld dood in zwoegt!
Hy waant in vrije lucht te zweven,
En voelt gareel of teugel niet;
En meent een loopbaan af te streven;
Die 't aardrijk met verbazing ziet.
‘Ziet (zegt hy), ô mijn Tijdgenooten,
Wat stoutheid, moed, en kunst vermag!
Zoo draaft men met de Lettergrooten!
Bewondert, juicht, en toont ontzag!
Hoe voel ik 't moedig harte hijgen!
Hoe duizel ik van zulk een vaart!
Dat heet ik, naar 't gestarnte stijgen!
Dat, zweven buiten 't oog der aard!’
Ach! dank den blinddoek om uw oogen,
Onnoozle, die dus zege kraait!
Dank dien 't bedwelmingvol vermogen,
Waar door de waan uwe eerzucht paait!
Wy zien u kruipen, opstaan, hinken,
Door d'eens u afgepaalden kring,
En van vermoeidheid nederzinken.
Zie daar uw kunstvlucht, sterveling!
| |
| |
ô 't Zegt zoo weinig, rond te zweven,
Om zuizlend, machtloos, neêr te slaan!
En kan dit recht op lauwren geven,
Wel aan! ik ook, ik treê ter baan.
Maar neen! ook andren meê te voeren
In welk een' engen kring men zwier',
In dezen hart en bloed te ontroeren,
Bestaat des Dichters eerlauwrier.
Sleep, sleep my in 't bedwelmend zuizen,
ô Dichter, in verwarring rond!
Doe, doe my 't bloed in de aadren bruizen,
En rake ik, met u, aard noch grond!
Doe my die zielsverbijstring voelen,
Waar in gy me aan my zelv' ontschaakt!
Doe drift door driften heen krioelen;
En 'k ben het geen gy van my maakt!
Dan zwijgen zelfbesef en reden;
Dan waan ik, aan uw hand geleid,
Met u de wolken op te treden,
En zwem in hemelzaligheid!
Dan, ja, geloof ik aan uw vliegen,
En dank u voor dien zoeten waan!
Maar, die mijn reden wil bedriegen,
Moet eerst mijn hart in banden slaan.
1805.
B.
No. VIII, Meng. bl. 327. reg. 15. moet staan: die verbieden kleins kinderen kwik te laten gebruiken. |
|