| |
| |
| |
De voor- en nadeelen des landleevens vergeleeken, en tegen elkander opgewoogen.
Hier zie 'k mijn lust en vreugd.
Dus is het leven niet, te weezen, maar te werken:
God vordert hand en hoofd.
Welk een geluk mag ik mijzelven belooven van eene verwisseling des Stadleevens, zo vol gewoels en afleidings, voor de stille en bedaarde tooneelen des Landlijken verblijfs? is een Vraagstuk, 't geen veelen betreft; de beantwoording daarvan moet gevolglijk aandagt wekken, en zal teffens kunnen dienen om den Leezeren heilzaame wenken en nuttige raadgeevingen mede te deelen.
Hoe wijd uiteen loopen de Schrijvers over dit onderwerp! Deeze schildert het Landleeven met de bevalligste, zagtste en uitlokkendste kleuren; geene maalt het in tegendeel af als eentoonig en verveelend. Zulke verschillende beweegredenen spooren de Bewonderaars des Landleevens aan, om de gelukzaligheid daarvan in top te heffen, dat eene onmiddelijke en kort afdoende beantwoording des Vraagstuks zich onder de onmogelijkheden rangschikt. De vuurige, de jeugdige, onbekend met het menschlijk hart, ontleent van de Dichters eene betoverende schilderij van bevallige bosschen, vergoodde stroomen en lachende velden; hij maalt de bewooners dier verruklijke oorden met herderstaven in de hand, van bosch tot bosch, van heuvel tot heuvel zwervende; het ontbreekt niet aan bevallige Herderinnen en tedere liefdesontmoetingen, die elkander opvolgen, en door de stoorenissen zo wel, als het te boven komen van hinderpaalen, verhoogd en verleevendigd worden. Dan blijkbaar zijn dit de droomen eener verhitte verbeelding, die op niets weezenlijks, bij het ontwaaken, uitkomen.
Dan verre de meerderheid der geenen, die het geluk in de landlijke afzondering zoeken, zijn menschen van eenen anderen stempel. De Koopman, die door noesten handel, de Krijgsman, die in verren lande bloedige
| |
| |
eerlaurieren, en schatten gewonnen heeft, hebben beiden, zo wel als de straks gemelde door harssenschimmen verwilderde onervaarene Jeugd, verkeerde begrippen van het Landleeven. De kleuren, door hun op die landschapsschilderij gelegd, mogen min schitterend weezen; zij zijn even valsch en bedrieglijk. Door koophandelbezigheden vermoeid, door wapentochten afgemat, waanen zij, dat ledigheid hun eene bron van wellust zal doen ontspringen. Zij hebben geleerd, dat de vrolijke en woelige kringen der wereld vol zijn van bedrog, en maaken zich diets, dat het Landleeven hun geene van die onaangenaamheden zal doen ondervinden, en alleszins het tegenovergestelde, in volle maate en bij aanhoudenheid, aanbieden. - Volgt hun, die deeze woelige tooneelen verlieten, na het eenzaam landverblijf. Het oog kan zich, in 't eerst, niet verzadigen van het aanschouwen van het bevallig schoon, 't geen allerwegen daaraan voorkomt; wisselende gezigten trekken de aandagt, en houden dezelve voor eene wijl gevangen: alles is rust, bedaard, kalm, een hemel op aarde. - Maar de kragt, uit die tegenoverstelling der verlaatene tooneelen met de nu beschouwde ontstaande, verzwakt welhaast; alles wordt allengskens zwakker en flaauwer. De verrijkte Koopman, de zegepraalende Held, zijn jaaren lang onledig geweest in bedrijven, die geene gemeenschap altoos hebben met de bedaarde schoonheden, welke het Land, dag aan dag, oplevert. Zij zijn te oud om te leeren; te zeer kinderen der verslaavende hebbelijkheid geworden, om kinderen en kweekelingen der Natuure te zijn. Gewoon aan rustloos bedrijf, is ledigheid een ondraaglijke last. Te vergeefs poogt het landvermaak, in verscheide gedaanten, den eerst gemaakten indruk te bewaaren en gaande te houden. Hier komt bij, dat de zeden, de gewoonten, de leevenswijze van de zodanigen, wier ommegang zij niet wel kunnen vermijden zonder zich ter eenzaamheid te verwijzen, iets afstootends hebben. De misnomen Koopman en Krijgsheld bemerkt te laat, dat hij geen
gehemelte medegebragt heeft om het aangenaame van het Landseest te smaaken. - De gewoonlijke uitslag is, dat die ongeschikten zich in de armen van een zinnelijk en dierlijk leeven werpen, of in eenen staat van verveeling wegkwijnen.
Het Landleeven wordt, in 't algemeen, begeerelijk ge- | |
| |
acht voor Mannen van Letteren en geleerde Oefeningen. De stille vreedzaamheid des Landtooneels is zeker gunstig voor de wijsgeerige bedaardheid van geest, en de afzondering van een kluizenaar is gereed te bekomen in of omtrent een wijd van Steden afgelegen Dorp. - Dan ik twijfel hartelijk, of onze Letteroefenaar zijne zielsrust niet al te volstrekt zal vinden. De uitputting, aan Letterarbeid vast, vordert een gestaagen prikkel tot wederopwekking. Het Landleeven strekt eigenaartig tot bedaardheid. De stil voortgaande werkingen der groeijende natuur sluiten woeling buiten. Geene werkzaamheden van Letterminnaaren wekken daar den naijver op, en het geluid der toejuichinge van eenigen letterarbeid is in een zagt gemurmel veranderd, en zeer verzwakt, eer hetzelve in de lommer des Landleevens doordringt. De boog verslapt en de pees verliest haare veerkragt in 't einde te eenemaal.
Te vergeefs zoekt de Vriend der Zanggodinnen, gezeten op den rand eens heuvels, of in de schaduw eener valeije, de grootsche gevoelens, welke in zijnen boezem opwellen, uit te drukken: de tegenwoordigheid van het bewonderd voorwerp bedwingt de vlugt der verbeeldingskragt. Maar wanneer de Dichter zich tot deeze zijne geliefde kunst zet, te midden van de stedelijke woelingen, neemt zijne verbeelding eene hooge vlugt na de landtooneelen, welke zij zich schildert: de kragt der dichtkunde paart zich met de hoogopgewekte aandoeningen; stelt zich voor en maalt een waterval, omringd met ontzettende steenhoopen; schildert het sombere van het digte bosch, en het zagte van eene ondergaande zomerzon.
Voor wien dan, zal men veelligt vraagen, is het Land een verlangbaar verblijf, uit het punt van een redelijk genot beschouwd? - Ik zal deeze vraag beantwoorden met eene leevensschets te geeven van mijnen Vriend, den vergenoegden, den gelukkigen, den gezelligen lothario, die langen tijd in een afgezonderd gedeelte des Lands gewoond heeft, met steeds aangroeijend genoegen en voldoening.
't Was het zonderling gelukkig lot van deezen Heer, dat hij dien overvloed van tijdelijke middelen niet bezat, welke zo zeer en zo dikwijls eene sterke en overmeesterende verzoeking opleveren om zich in de uithundigheden der weelde te verloopen, de zielskragt
| |
| |
verdooven, en het lichaam, vóór dat de jaaren het medebrengen, deerlijk verzwakken. Hij was opgevoed tot het waarneemen van een beroep, 't welk hij eenige jaaren met den lof eens braaven mans, en tevens met geen gering voordeel, dreef. Vervolgens betrok hij een Landverblijf, welk hij met veel smaaks verbeterde. Bevindende, dat de bekooringen der nieuwigheid kortstondig waren; dat de landtooneelen hem eerlang niet zo zeer verrukten, als in de eerste weeken, te midden van dezelve gesleeten; en dat eene afgezonderde leevenswijze zorgvuldig moest aangelegd worden, om zulk een grooten zegen op te leveren, als zommigen zich daarvan voorstellen, - leide hij zich toe op de beoefening der kunsten en weetenschappen, welker beginzelen hij in zijne jeugd hadt aangeleerd. Deeze verschaften hem een behoed- en hulpmiddel tegen de kwelling en verveeling baarende verstompingen der eenzaamheid en afzonderinge. Zijne teekenpen schiep hem een nieuw verrukkend verblijf, wanneer de gewoone en dagelijksche tooneelen de toverkragt der nieuwigheid begonnen te derven; door zich toe te leggen op de beginzelen van het schilderagtige, werd hij van dag tot dag een vuuriger, bewonderaar van de schoonheden der Natuure. De gemeenzaamste voorwerpen werden voor hem onuitputbaare bronnen van vermaak. De maan, die enkel zijne rijkere nabuuren bescheen, vertoonde zich aan zijn oog als een voorwerp van ontzettende grootte, wanneer dezelve scheen door de takken van zijne pijnboomen, of, hooger klimmende, door de avondwolken heen drong. - De Muzijk leende ook haaren bijstand om de lastige verveeling te verbannen. De Dichtkunst en de ligtst bewerkbaare takken der Wijsbegeerte waren al te zeer verbonden met de omstandigheden zijns landlijken verblijfs, om van hem verwaarloosd te worden. Deeze verschaften hem een onuitputbaare bron van uitspanning. De Starrekunde verhief zijnen geest, en steeds vernieuwde genoegens reezen op, uit de opmerking van de eenvoudige, doch verheevene
verschijnzels en beweegingen der natuure. Het Groeijend Rijk verschafte hem stoffe tot dagelijksche waarneemingen, van den hooggetopten eik tot het kleinste groeiend kruidje.
Uit deeze weinige trekken mag men opmaaken, dat de beoefening van den geest een noodzaaklijk vereischte is ten volkomen genot van het Landleeven. De uitgeleeze- | |
| |
ne en tot den hoogsten graad verfijnde kundigheid van een doorgeleerden moge voor allen niet bereikbaar weezen; maar allen kunnen smaak krijgen voor die kunsten, welke het Landverblijf verfraaijen en veredelen. Een Landschap te teekenen met de pen eens eersten kunstenaars in dat vak, is weinigen gegeeven; maar allen kunnen een vonkje van die kunstvlam vertoonen, en, door de beginzels dier beeldende kunst toe te passen, leeren, al het schoon der landtooneelen te waardeeren, en nieuwe aantrekkelijkheden te ontleenen, door, met een waarneemend oog, alle jaargetij-veranderingen gade te slaan. Voor de zodanigen wordt geen voorwerp, door horhaaling, zwak en mat; altoos doen 'er zich, door de staage verandering, nieuwe tinten op. - De bewooners van een lachend landschap, vergeleeken met de Nymphen, in de verrukkingen der Dichteren beschreeven, doen den beschouwer met wansmaak van de laatstgemelde het hoofd afwenden: mijn Landschapsschilder volgens de Natuur ziet de arbeiders in het veld woelende en werkende; zij maaken de stoffadie uit van zijn stuk, geen werk der verbeeldinge, maar een afbeeldzel der natuur.
De aandagt, besteed aan de beschouwing van de werkingen der Natuure, kan niet missen de gevoelens te verheffen en uit te breiden. - Lieden, die, uit hoofde van hun beroep, het Land moeten bewoonen, en van de gemelde middelen, om het Landleeven op den duur te veraangenaamen, verstoken zijn, noemen hetzelve eentoonig en verveelend, als 'er geen lieden in de nabuurschap gevonden worden, die in tafelweelde en landlijke uitspanningen van eenen meer zinnelijken aart genoegen scheppen. Zeker is vervrolijkend gezelschap altoos aangenaam en begeerlijk; maar dat niemand van Landgenoegen droome, die niet geleerd heeft, of niet genegen is, om de kunst te verkrijgen, tot eene dusdanige aanwending zijner vermogens en bekwaamheden, ‘dat hij nooit minder alleen is, dan wanneer hij zich alleen bevindt’!
Voor een man van dien stempel spreidt de Natuur haare onnitputbaare voorraad-verzamelplaatzen ten toon, in de duizendmaal veelvuldige gedaanten van eenvoudige schoonheid, waar hij ook de voeten zette. ‘God, zegteen Schrijver, maakte het Land; de Menschen bouwden de Steden.’ - Overeenkomstig met dee- | |
| |
zen grondregel, mag de Mensch, die zijne betragtingen zo inrigt, dat hij genoegen kan scheppen uit de bedaarde ten toonspreidingen der Natuure, zonder twijfel de voorkeus geeven aan het Landleeven. Terwijl lieden van ongeoefend verstand, in de afzondering, tot gevoelloosheid, of een geheel zinnelijk leeven, vervallen, ontdekt de gevormde voor het Landverblijf alle dagen nieuwe bronnen van hoogschatbaar genot, - aanspooringen tot werkzaamheid, zo heilzaam voor hoofd en hart. |
|