Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leeven van Frederik Theophilus Klopstock, schrijver van de Messiade en andere dichtwerken.Klopstock, de eerste en grootste Dichter van Duitschland, wierdt geboren te Quedlinburg, op den tweeden Julij des jaars 1724. Hij was de oudste van elf kinderen, zes Zoonen en vijf Dochters. In 't eerst bekleedde zijn Vader eenen post in de Wethouderschap | |
[pagina 416]
| |
van Quedlinburg, en pachtte vervolgens het Baljuwschap van Friedeburg, in het Brandenburgsche gedeelte van Mansfeld. Hij was een man van oorspronkelijken smaak, groote opregtheid en goedaartigheid, edele kloekmoedigheid, en onbezweekene welberaadenheid. Onder de bijzonderheden, hem eigen, moet niet vergeeten worden de hooggaande ijver, met welken hij de waarheid van allen voorgevoel verdeedigde, inzonderheid der zulken, welke hij zelf beweerde dikmaals te hebben; alsmede zijn vast geloof in de lichaamelijke tegenwoordigheid des Duivels, met welken hij 's nachts menig een zwaar gevegt hadt. Intusschen hadden 's Vaders grillen geenen weezenlijken invloed op de opvoeding van den jongen klopstock. Hij liet zijne lichaams- en zielsvermogens zich onbelemmerd ontwikkelen, en ging hem door oeffening van zijn gezag noch door stelzelverkleefdheid te keer. Diensvolgens gaf de Zoon vroegtijdig blijken van een karakter, niet minder oorspronkelijk en gelukkig dan dat zijns Vaders, hoewel in strekking zeer daarvan verschillende. Zijne kindsche jaaren liepen af in een eenpaarigen vloed van geluk, hoedanig het natuurlijk gevolg was van eene voegzaame tijdverdeeling tusschen werkzaamheid en uitspanninge. In het vaderlijk huis hieldt hij zich dagelijks etlijke uuren met het leeren van de gronden der taalen onledig, en besteedde het overige gedeelte, met jeugdig vuur, aan de worstelkunst. Toen hij oud genoeg was om ter schoole te kunnen gaan, zondt hem zijn Vader na het Kweekschool van Quedlinburg, alwaar hij onder de leerlingen den eersten rang bekleedde, niet alleen in letter-, maar ook in lichaamsoeffeningen; nogtans maakte hij veel minder werk van de laatste, naar maate hij toenam in jaaren. In zijn zeventiende jaar ging hij van het Gymnasium in het Kollegie over, alwaar zijne hoedanigheid als mensch en dichter zich duidelijker en voordeeliger vertoonde. De Rektor freitag, een groot Philologist, verdient onder zijne leermeesters met naame vermeld te worden. Hij verklaarde de oude Schrijvers met eene naauwkeurigheid en smaak, toen weinig bekend: hij zogt zijne leerlingen niet slegts met de taal, maar ook met den geest eens Schrijvers gemeenzaam te maaken. Onder het geleide diens leermeesters maakte zich kloptock de Klassische Schrijvers volmaakt eigen, drong door tot alle hunne | |
[pagina 417]
| |
schoonheden, en terwijl hij het vuur van derzelver oorspronkelijkheid en vernuft inademde, voedde hij eene vlam in zichzelven, die, eerlang, in vollen gloed zou uitbarsten. Vlijtig ging hij aan het opstellen in dicht en ondicht, en schreef, onder andere dichtstukken, eenige Herderszangen, zijnde de geliefde onderwerpen der jeugdige Zanggodin, aan de Duitsche Universiteiten. Hij las weinige boeken, maar altijd van de beste soort, die hij met de ingespannenste aandagt en tot in de geringste kleinigheden beoeffende. Zijne voornaamste studie, egter, - het boek, waarin hij meest en met het grootste vermaak las - was de Mensch. Zijne schoolmakkers waren de belangrijke bladzijden, die zijnen opmerkenden geest de rijkste bouwstoffen ter overdenkinge opleverden. Reeds zoo vroeg nam hij het besluit tot het schrijven van een Heldendicht, waarvan tot nog toe in het Hoogduitsch geen voorbeeld was. De hooge gedagten, die hij van virgilius, zijnen meest geliefden Dichter onder de Ouden, hadt; de eere, die hij zich voorstelde, door de eerste te zijn, die aan het Duitsche publiek een Werk, aan de AEneïde gelijk, leverde; het patriotsche vuur, dat hem al vroeg bezielde, om den roem der Duitsche letterkunde in dit opzigt tot de zelfde hoogte met die van de overige gewesten van Europa te doen klimmen; de regtmaatige verontwaardiging, die hem beving, naa het leezen van het boek eens Franschmans, die den Duitschers allen aanleg tot de Dichtkunde hadt ontzegd: dat alles spande zamen met zijne zelfbewustheid van eigen uitsteekende vermogens, om hem ter volvoeringe van die verhevene taak aan te zetten. Lang, egter, bleef hij onberaaden omtrent de keuze van zijn onderwerp; hij zag om na eenigen held in de Geschiedenis van Duitschland; nu eens bepaalde hij zich bij deezen, dan bij een anderen, en onder deeze bij Keizer hendrik; doch naa een tijdlang gekoozen en verworpen te hebben, gaf hij ten laatste de voorkeuze aan den messias. Die bepaaling maakte hij, nog voordat hij milton hadt leeren kennen, wiens Verloren Paradijs nog maar onlangs een belangrijk voorwerp zijner studie was geworden. In den herfst van 't jaar 1745 verliet hij het Kollegie, en vertrok na de Universiteit van Jena. Hier gaf hij zich aan de beoeffening der Godgeleerdheid over, | |
[pagina 418]
| |
met het genot, egter, van weinig onderwijs. Intusschen was zijne hoofdbezigheid, in de stilte van zijn boekvertrek, het tot stand brengen van een gedeelte van zijn beraamd plan, door het opstellen van de drie eerste Zangen. Naardien de Alexandrijnsche versmaat hem te eentoonig en vermoeijende voorkwam, de Trochaische te langwijlig, en de zuiver tienvoetige Jambische volstrekt onberekend voor de woordvoeging der Hoogduitsche taale, schreef hij deeze drie Zangen in prosa. Geen behaagen vondt hij in zijn opstel; eene loflijke verontwaardiging beving hem, op het gevoel van zijne minderheid in welluidendheid beneden zijne groote modellen, homerus en virgilius. In eigen diepe overdenkingen verzonken, liep hij dikmaals de stille wandelwegen rondom de stad op en neder; op eene dier wandelingen kwam hij tot het besluit, om de reusagtige meesters der aloudheid, in het maakzel hunner verzen, naa te streeven. In weinige uuren stelde hij eene bladzijde hexameters op het papier; en van nu af was het besluit genomen, om zijn geheele Dichtstuk in dat gewaad te kleeden. Zoo was hij dan de eerste, die in de Duitsche Dichtkunde eene voetmaat invoerde, welke in die taal als onuitvoerbaar was beschouwd. Door voorbeeld en betoog verdeedigde hij naderhand onwederspreekelijk deeze wijze van versificatie. In het voorjaar van 1746 verliet hij Jena, en begaf zich na Leipzig, in gezelschap van zijnen Neef schmidt, van Langensalza, naderhand Geheimraad aan het Hof van Weenen. Welhaast maakte hij hier kennis met de jonge gunstelingen der Zanggodinnen, die eene soort van letterkundig genootschap hadden opgericht, met oogmerk om hunnen smaak te beschaaven, door wederzijdsche beoordeelingen van hunne onderscheidene letterproeven, de beste van welke uitgegeeven wierden in een papier, Bremer Bijdragen getiteld. Hunne naamen waren gaertner, cramer, schlegel, giseke, rabener, zacharia en anderen. Onze Dichter wierdt in hun klein genootschap toegelaaten, woonde hunne zamenkomsten bij, en onderwierp zich aan hunne wetten. Omtrent deezen tijd begon klopstock zijnen aanleg te vertoonen tot het Lier-, gelijk ook tot het verhevener Heldendicht, en leverde in die jaaren verscheiden voortreffelijke Lierzangen van dien aart. Deeze, nevens de drie eerste Zangen van de Messiade, verscheenen voor 't | |
[pagina 419]
| |
eerst in de Bremer Bijdragen. Nogtans was ten deezen tijde de smaak der Duitschers niet genoeg gevormd, om waar genoegen te kunnen scheppen in de verhevene vlugt van klopstock's dichterlijken geest, of in den omvang van zijnen meesterlijken en gedrongenen stijl volkomen door te dringen; en met regt mag het worden aangemerkt, dat Duitschland nu nog volstrekt onvoorbereid was tot het ontvangen van eenen Dichter van zoo een verhevenen aanleg. Zijne Zangen, egter, wierden met de sterkste hitte van verwonderinge geleezen, door allen, welke eene echte zucht voor Duitsche dichtkunde en een fraaien stijl bezaten; en deeze toejuiching was volkomen toereikende, om den Dichter in het streeven na zijn verheven doel te bemoedigen. Klopstock's verblijf te Leipzig wierdt hem eindelijk onaangenaam, door het aanhoudend verliezen van zijne gemeenzaame vrienden, die de een naa den anderen de Universiteit verlieten. De vuurige en tedere verknogtheid, die hem aan deezen hooggeschatten kring te Leipzig verbondt, verschafte hem de aangenaamste herinnering van zijnen vroegeren leeftijd, waarover hij met bijzonder vermaak, zelfs in zijnen ouderdom, uitweidde. Terwijl hij in peinzende zwaarmoedigheid zijne gedagten liet gaan over zijne vrienden, al gaandeweg ten grave daalende, was zijn eenige troost, de herinnering van 't geen hij eens voor hun geweest was, en wat hij naamaals voor hun zijn zoude. Elk dier sterfgevallen beschouwde hij als een wenk van zijne eigen toenaderinge tot die jongste vereeniging, die geenen eindpaal zou hebben. Van Leipzig vertrok klopstock, in den jaare 1748, na Langensalza, en nam 'er zijnen intrek ten huize van eenen bloedverwant, weiss genaamd; wiens kinderen zijn onderwijs wierden aanbevolen. Dit bragt hem in nadere kennis met schmidt's Zuster, met welke hij eenigen tijd briefwisseling hadt gehouden. Deeze jonge Juffrouw, bij den naam van fannij in zijne Lierzangen bekend, bezat veel schoonheids, met veel gezond verstand vereenigd; genoeg voorwaar, om in het hart van een zoo gevoelig' man als klopstock de tederste aandoeningen te verwekken. Veelen zijner Lieren Treurzangen zijn opgevuld met die zagte gevoeligheid, een waarborg van de zuiverheid en vuurigheid zijner liefde voor die jonge dame, welke, egter, door | |
[pagina 420]
| |
deeze drift zich meer vereerd scheen te rekenen, dan in staat om in goeden ernst daaraan te beantwoorden. De spijt van zich niet te zien beminnen van het voorwerp, welk hij aanbadt; misschien ook de nadeelige invloed van veel letterblokkens op zijne gezondheid, vooral in het behandelen van een zoo heilig en eerwaardig onderwerp: alles spande zamen om hem in eene zwaarmoedigheid te doen vervallen, die eenigen tijd duurde, en over alle zijne dichtwerken eene zekere somberheid verspreidde. Gelukkig, egter, sleet dezelve uit, en verdween geheel naa verloop van eenige jaaren, door reizen, meer gezelschap, eene nieuwe liefde, toeneemenden roem, en aanhoudende verstandsoeffeninge. In het tijdverloop van weinige jaaren trok de Messiade de verdiende opmerking van alle standen in Duitschland; allerwege ontmoette zij vrienden en vijanden, bewonderaars en bedillers; doch de goedkeuring ontstondt even zeer uit de heiligheid der stoffe, als uit de fraaiheid van het dichtstuk. Christen-leezers achtten het hoog, als een boek, 't welk ten laatste, te midden van de dorre onderwerpen der koude regtzinnigheid, hun stoffe tot godvrugtige aandoeningen verschafte; jonge Predikers haalden het aan op den kanzel, en noemden klopstock's naam naast die der Profeeten. De stugger klasse van Godgeleerden, die altijd tegen alle inbreuken op hun heilig regtsgebied een waakend oog houden, noemde het dichtstuk ‘een vermetel verdichtzel, 't welk de schriftuurlijke historie met fabels besmette, en het geloof ondermijnde.’ Een eerlijk Dorpprediker maakte eens bij hem zijne opwagting, om hem om Gods en des Godsdiensts wille te smeeken, ‘dat hij abadonna (den gevallen Engel) in 't einde niet wilde laaten zalig worden.’ Kunstregters, of die zich dien naam aanmatigden, velden vrijmoedig hun oordeel over dit nieuw heldendicht, in Journalen of Blaauwboekjes. Intusschen waren deeze eerste vitters aan beide zijden oppervlakkige, ontijdige en kwalijk onderrigte regters; lessing, george hess en eenige anderen uitgezonderd, verdiende, ten deezen tijde, niemant eenige opmerking. De aanhangers van den Duitschen Spraakkundigen gottsched hieven den luidsten kreet aan tegen het werk, op grond der taale, en zogten door schraale bewijzen en valsch vernuft deszelfs waarde te krenken. De Zwitzersche kunstregters, in tegenstelling van de Saxische, aan den anderen | |
[pagina 421]
| |
kant, verheften en verdeedigden het uit alle hunne magt. Bodmer, in 't bijzonder, de bewonderaar en overzetter van milton, trok zich de zaak van het Duitsche Heldendicht met geestdrift aan, en bragt zeer veel toe, door zijne vuurige lofspraaken, ter bespoediginge van de algemeene vermaardheid des Dichtstuks. Klopstock nam kennis van, en deedt zijn voordeel met de openbaare beoordeelingen, doch wikkelde zich nooit in eenig geschil. Omtrent deezen tijd wierdt hij door bodmer en diens vrienden uitgenodigd om hen in Zwitzerland te komen bezoeken, alwaar zijn Werk hem was vooruitgeloopen, om hem den weg tot de hartelijkste bejegening te baanen, en een onmiddelijken en sterken indruk ten zijnen voordeele hadt verwekt. Klopstock nam de nodiging aan, en vertrok, in den zomer des jaars 1750, in gezelschap van den Wijsgeer sulzer, na Zurich, alwaar hij met opene armen wierdt ontvangen, en elk zich bevlijtigde om zijn verblijf aangenaam te maaken. Hij hadt zijnen intrek ten huize van bodmer, met wien hij voorshands briefwisseling hadt gehouden; hij beschouwde zijnen gast met eene soort van eerbied, niet ongelijk aan 't geen een geloovige zou gevoelen, bij het zien van een heiligen Dichter of Profeet van het Oude Verbond, indien zulk iemant verscheen. Ja, hij verbondt aan het karakter, welk klopstock hadt aangenomen, zoo verhevene denkbeelden van heiligheid, dat hij het als eene soort van ontheiliging van zijne heilige roeping voor den Dichter van de Messiade beschouwde, in het vrolijk gezelschap zijner jongere vrienden te verschijnen. Zijn roem bepaalde zich tot de steden of de letterkundige kringen niet; dezelve verspreidde zich over de steile bergen van Zwitzerland. Twee meisjes kwamen eens over het meir van Glaris, met oogmerk alleen om den Goddelijken Dichter te zien, die het heilig onderwerp der Messiade in eene taal hadt gekleed, aan deszelfs waardigheid voegende. Drie vierendeeljaars vertoefde hij in Zwitzerland, en maakte zijnen waardigen gastheer bodmer, alsmede zijnen eigen vermaarden togt op het meir van Zurich, onsterflijk door twee bekoorlijke Lierzangen. Klopstock bepaalde zijn bezoek niet bij Zurich alleen, maar deedt eene reize door verscheiden nabuurige Cantons. De Zwitzersche lucht, die de edele gevoelens van vaderlandsliefde en vrijheid ademde, was naar de vuurigheid van des Dichters geest berekend, en verhief | |
[pagina 422]
| |
hem tot die hoogte van geestverrukkinge, die den mensch 't meest tot zijnen Maaker doet naderen. De onbedorvene Duitsche eenvoudigheid van zeden, hier te lande nog heerschende, deedt de leevendigste uitwerking ter kweekinge van een bedaarden loop zijner gewaarwordingen. Hij vondt het volk vriendelijk, en was omtrent hetzelve niet minder vriendelijk gezind. Men wenschte hem aldaar te houden, door hem het Zwitzersch burgerregt te schenken, en hem eene rijke vrouw te bezorgen; aan dat alles leende hij het oor, en was op het punt om hun landgenoot en broeder te worden. Intusschen nam zijn lot een anderen keer, geduurende deezen zomer, niet minder gunstig voor zijne uitwendige omstandigheden. Naardien hij geene middelen bezat, nam hij in overleg om den leevensstand te omhelzen, welken verscheiden zijner vrienden en bekenden, als ebert, gaertner, zacharia, en anderen, hadden verkoozen, te weeten, het school- en huislijk onderwijs; om daartoe te geraaken, verliet hij zich op het vermogen van den Abt jeruzalem ten hove van Brunswijk. Hoe ligt kon thans de Dichter in den Geleerden, of de Geleerde in den Dichter, zijn verdweenen? want klopstock was de man niet, die zijne aandagt en vermogens verdeelde; alwat hij bij de hand nam, volvoerde hij met al den ijver en de kloekmoedigheid, waarvoor hij vatbaar was. De goede geest van Duitschland verwekte ter goeder uur den grooten bernstorff, wiens veelbevattend verstand reeds in den aanvang van klopstock's Werk den toekomenden roem des Dichters bespeurde. De drie eerste Zangen wierden hem te Parijs bezorgd, alwaar hij als Deensche Gezant zijn verblijf hieldt. Klöpsel, Hofprediker des Hertogs van Gotha, bragt deeze Zangen en des Dichters omstandigheden ter zijner kennisse. Straks nam bernstorff het besluit, om, door eenen brief, klopstock den toenmaaligen Staatsdienaar schulin te Koppenhagen aan te beveelen, eer hij nog zelve derwaarts keerde, en hem vervolgens in zijne eigen bijzondere bescherming te neemen. Bij zijne wederkomst te Koppenhagen, sprak bernstorff over klopstock met zijnen vriend, den Opper-Maarschalk moltke, die thans bij frederik den V in blaakende gunst stondt. Vervolgens nodigden de beide Staatsdienaars klopstock na de hoofdstad, met belofte van een jaargeld, dat hem | |
[pagina 423]
| |
boven alle leevensbehoesten zou verheffen, en hem in staat stellen om zich aan de Zanggodinnen geheel toe te wijden. Wat kon frederik meer regts geeven op den Lierzang, met welken de Dichter de Messiade aan hem opdroeg? In de lente des jaars 1751 vertrok klopstock na Deenemarken. Hij reisde na Koppenhagen door Saxen en Quedlinburg, alwaar hij zijne bloedverwanten zag; over Brunswijk, alwaar hij eenigen zijner Akademievrienden bezogt; en over Hamburg, alwaar hij het gezelschap van hagedorn genoot, en kennis maakte met de beroemde cidli, (eigenlijk margareta moller genaamd) een verstandig meisje, en eene groote bewonderaarster van de Messiade. Deeze kennis wierdt welhaast ter wederzijde van een ernstiger aart, en eindigde in de vuurigste liefde, van welke zijne Lierzangen veele voortreffelijke proeven opleveren. Met de grootste minzaamheid wierdt klopstock te Koppenhagen door bernstorff ontvangen. Hij leidde aldaar een zeer afgezonderd gerust leeven, zich nooit ten hove opdringende, maar zijnen tijd geheel aan zijn dichtwerk wijdende. Geduurende zijn verblijf aldaar schijnt hij zijnen geest, door young's en richardson's schriften, verleevendigd te hebben. Met den eersten hieldt hij zelfs briefwisseling, en zondt hem eenen Lierzang, zijne hoogachting aankondigende. De onafgebrokene, sterke briefwisseling, elken postdag, met zijne beminde margareta haalde de liefdebanden nog vaster toe, en deedt beiden na de hoogste vereeniging te sterker verlangen. Huislijke omstandigheden noodzaakten, egter, de jonge lieden om hun tegenwoordig aan toekomend geluk voor eene wijl op te offeren. Klopstock sleet den winter te Koppenhagen. In den volgenden zomer verzelde hij met moltke het hof na Friedenburg. Zijn vriend stelde hem dikmaals den Koning voor, die den Dichter zoo hoog schatte, dat hij nooit verzuimde, hem duidelijke blijken te geeven van den geringen indruk, welken zijne vijanden (de natuurlijke gezellen van hofgunst) op hem gemaakt hadden. In den jaare 1752 stierf Koningin louisa, en haar dood wierdt door klopstock gevierd, in eenen Lierzang, naar de treurige gebeurtenis berekend. Den Koning, den volgenden zomer, eene reize doende na Holstein, bediende zich klopstock van die | |
[pagina 424]
| |
gelegenheid om na het voorwerp zijner liefde te Hamburg terug te keeren, en wijdde dien geheelen zomer aan de liefde en de Zanggodinnen. Hieraan zijn wij verschuldigd zijne verrukkelijke gezangen aan cidli, onder den naam van zijne meta, en zijne beste lierdichten. Zijn huwelijk wierdt egter nog al uitgesteld. Nogmaals wierdt hij genoodzaakt, van haar te scheiden, en met den Koning na Koppenhagen terug te keeren. Het geheele volgende jaar 1753 vertoefde hij in Deenemarken, van haar afgescheiden. In den zomer van 1754 reisde hij wederom na Hamburg, alwaar zijne margareta eindelijk, op den tienden Junij, zijne echtgenoote wierdt. Slegts een korten tijd genoot hij egter den waaren zegen der huwelijksliefde; in het belangrijkst oogenblik, dat zij hem een onderpand hunner liefde zou schenken, wierdt zij van hem afgescheurdGa naar voetnoot(*). De nagelaatene Werken zijner Vrouwe, welke klopstock in den jaare 1759 in het licht gaf, zijn de getrouwste afbeelding van haar bekoorlijk gevoelig hart, en dienen ten afdoenden bewijze van de zeldzaame en vuurige liefde, door welke zij aan hem verknogt was. Haare gedagtenis was heilig en onuitwischbaar voor den Dichter, tot aan zijnen jongsten ademtogt. Dikmaals bezogt hij haar graf, in het dorp Ottensen, digt bij Hamburg, 't welk hij als de plaats bestemde, alwaar zijne eigene overblijfzels vervolgens naast de haare zouden rusten. Tot in den jaare 1771 hieldt klopstock zijn gewoon verblijf te Koppenhagen; naderhand woonde hij meestal te Hamburg, in de hoedanigheid van Koninklijken Deenschen Gezant, en Raad van het Hof des Markgraaven van Baden. De laatstgemelde titel, nevens een jaargeld, was een geschenk des Keurvorsts frederik van Baden, wiens uitnodiging aan onzen Dichter zoo dringende was, dat hij het jaar 1775 aan het Hof te Karlsruhe vertoefde.
(Het slot hiernaa.) |
|