| |
| |
| |
Op de redevoering van den hooggeleerden heere S.F.J. Rau: natuur, de beste leermeestresse der gewijde welsprekendheid.
Gelijk, aan 't siddrend nest ontstolen,
't Bedrukte vogeltjen, van vederpraal beroofd,
In de ijzren kevie kwijnt met neêrgebogen hoofd,
Gedoemd in 't eng bestek verbijsterd rond te dolen;
Maar, van bekrompen' kerker vrij,
Ontsnapt aan 's roovers heerschappy,
Door 't ruim van wouden en valleien
De gouden wieken klapt en juichende uit durft spreien
Zoo blinkt den Vriend der Zanggodessen,
Wen hy, van 't Schooljuk wars en valsche nieuwigheên
Met opgeheven hals zijne eerbaan op durft treên,
Ontrukt aan averechtsche lessen, -
Zoo blinkt hem eedler, rijker glans
Van golvend hair en lauwerkrans,
Indien hy 't grootsch gevoel blijft kweken,
Dat van de lippen vloeit, dat uit de borst koomt breken,
Eens op den Zangberg grooten mans!
Indien hy, van die drift ontstoken,
Die 't vrij en voor 't gezag niet onderdoend gemoed
Voor aangelegde kluisters voedt,
Den ijzren slagboom doorgebroken,
Waar 't onverstand Natuur in sloot,
En d'opgeworpen' waan te groot,
Zich opheft boven de ijdle wetten,
Die 't stijgende vernuft in de eerste vlucht verpletten,
En 't ontuig met de voeten stoot!
Wie leeft er, daar ik 't hart voel gloeien,
Om dwalingen, te lang geworteld in 't verstand,
Te lang onzinnig voortgeplant,
Den stervling uit het hart te roeien -
Wie leeft er, die my palen stelt,
Terwijl mijn zangaâr bruischt en zwelt,
Om 't roembegeerig hart een' eedler disch te dekken,
Aan 't schraal, onvoedzaam kruid te onttrekken,
En d'eikel wisslen doet voor 't golvend korenveld?
| |
| |
Wie, mag hem zuivre lucht gebeuren,
Kruipt om in 't dompige moeras
Waar roos noch lelie groeit, noch lieflijk lentegras,
Doorwaassemd met viool- en thijm- en balsemgeuren,
Maar de aard in dorren riethalm schuilt,
Waar 't aaklig Noorden steeds in huilt,
En 't Westen loof noch bloem mag koelen met zijn vleugelen?
Wie, zeg ik, zal mijn vaart beteugelen,
Die rozen voor geen distels ruilt?
Wie zoekt in frissche lustwaranden,
In 't eeuwig lentegroen van 't immer bladrijk woud,
Waar de echte smaak zijn' zetel houdt,
Die ware schoonheên niet, die harten doen ontbranden!
Die, vloeiende in een kiesch gehoor,
De aan 't stof onttrokken ziel verrassen door het oor!
Haar, die uit zuivre borst gezogen,
En met geen Schoolstof overtogen,
Steeds flikkren met ondoosbren gloor!
Die schoonheên sluiten holle wanden
Der duistre Letterkluis niet in!
Die schenkt de vrije Zanggodin!
Die deelt zy toe met milde handen,
Daar, waar, in Pindus lauwerdal,
Der Hippokreen weêrgalmt van de uitgezochtste tonen,
En Vrijheid de echte Febuszonen
Ten blijden wedzang roept by 't heilig Negental!
Neen, zulke tonen, zulke wijzen
Leert dorre Schoolgeleerdheid nooit,
Van smaak en waren geest berooid,
Waar uit welsprekendheid en overreding rijzen.
Neen; grijp de braafheid in 't gemoed,
Of bliksem de ondeugd neêr, daar ze outers nederwroet,
Uw boezem zij door Deugd, door 't waar Geloof geprikkeld,
Zij, Reednaar, door Natuur geblaakt,
Die, eedle rau, uw grootheid maakt,
Die ge in uw voorbeeld toont, die ge in uw' leer ontwikkelt,
En waar ge 't stugste hart door raakt!
| |
| |
Ja, 't alvermeestrend taalvermogen,
Dat boezems doordringt, zelfs van steen,
Die wondre gaaf van te overreên,
(Een Godheid stortte ze uit den hoogen
By 't eerste staamlend spraakgeluid
Reeds op uw kinderwiegjen uit)
Doorschittert met ondoofbre stralen
De palmen die gy mocht behalen,
Uw zegekroon en oorlogsbuit!
Ja, 't zij gy de elpen Lier moogt drukken,
Of in een vrijer taal 't Orakelwoord verkondt,
't Hangt alles met de ziel aan uw' bespraakten mond,
't Voelt alles zich het hart ontrukken.
Koomt, wie, van eedlen gloed vervuld,
Verdienste met het eerloof hult,
Koomt, huuwt hier nieuw gebloemt' aan statige lauwrieren,
Om de overschrandre kruin te sieren!
Betaalt verdienden roem uw schuld!
Met bevende en verstramde handen
Treedt u, ô jeugdig Dichtrenchoor,
Een Grijzaart, vol van vuur, in 't plechtig feestwerk voor,
En brengt zoo dier een hoofd zijn dankbare offeranden.
Zoo leere een later Nageslacht,
Dat grootheid, dat begaafdheid acht,
Dat Zeden by Verstand, Geloof by Deugd moge eeren,
D'onsterfelijken rau waardeeren
Naar 't wierook dat de bosch hem bracht!
Naar het Latijnsche van den Heere jeronimo de bosch vrij gevolgd. |
|