Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Lofrede over Jakob Simonszoon de Rijk,
| |
[pagina 362]
| |
bloeddorst; wanneer lage inhaligheid, grove zinnelijkheid, of onverzadelijke eergierigheid, het voorwerp onzer bewonderinge onteerden; dan daalde de groote Held, ten langen laatsten, tot verre beneden de waardigheid van een braaf Man; en 't geen wij, op eenen afstand, of slechts oppervlakkig, als groot eerbiedigden, werd, bij eene naauwkeuriger beschouwing, klein, ja veeltijds afschuwelijk. Doch wanneer belangelooze liefde voor eene edele zaak, voor Vaderland, Burger- of Menschen-belang, den Held tot eenen decius verheft; wanneer de geest van eenen cocles zijnen arm ten strijde zwaait; wanneer de ziel van eenen de ruiter zijnen moed bezielt; - en wanneer die moed zich, ook in den akeligsten kerker, ook in de meest hopelooze omstandigheden, door eigene krachten, vele maanden lang weet staande te houden, - ja, dat zelfde doodelijke kerkerhol, na het eenmaal gelukkig ontkomen te zijn, andermaal geheel vrijwillig zoekt, om zijnen Vaderlande nieuwe en nog grootere diensten te bewijzen; - en vooral, wanneer wij zelve, nog eeuwen daarna, die diensten mogen genieten, - dan achten, beminnen, eerbiedigen, aanbidden wij schier den Held, wien dezelve zoo verschrikkelijk veel gekost hebben. Zijne Grootheid, nu tot Goedheid veradeld, wordt Goddelijk, en verblindt onze oogen, die dankbare tranen storten, terwijl de mond juicht: Triumf! 'k Ben ook een Mensch! Zulk een gevoel te verwekken, daarmede durf ik mij niet vleijen, schoon ik het opregtelijk wensche. Wordt deze wensch vervuld, men danke het aan de waardij van den Man, over wien ik spreken zal; - zoo niet, men vergeve het dan eenen Redenaar, wien het eene dringende behoefte is, de algemeene bescheidenheid voor zich in te roepen, wanneer hij zich te onvoorzigtig mogt gewaagd hebben aan den Lof van onzen waarlijk grooten Stadgenoot, jakob simonszoon de rijk. - Hoe luisterrijk ook ten Tooneele gevoerd door onze Puikdichteres, de onsterfelijke lucretia wilhelmina van winter, geboren van merken; hoe dikwijls ook bewonderd, zal hij mij, echter, dit voordeel verschaffen, dat hij altijd met genoegen, met dankbaarheid, met eerbied bewonderd wordt, en dat ook eene min-volkomene voordragt zijner Grootheid niet kan nalaten aan ieder welgeplaatst hart te behagen. | |
[pagina 363]
| |
Van aanzienlijken Geslachte geboren te zijn, is, om zoo te spreken, eene loutere toevalligheid, en verschaft den Held geenen luister. Hij schept dien zelf, en ontleent geene waarde van vreemde verdiensten. - Hij toch behoort niet onder die genen, welken young, te regt, Maangrooten noemt, omdat zij, even als onze Maan, all' hunnen glans van eene Zon ontvangen. Neen! De Man van ware verdiensten is zelf een Zon, die door eigen' luister schittert en zegent. - Wanneer wij dus van de afkomst en het geslacht onzes Helds eenig gewag maken, geschiedt dit alleen, zoo om te doen zien, dat hij gelukkig genoeg was, om, van Ouders tot Ouders, van eene Nederlandsche afkomst te zijn, en reeds vroeg met eene hartelijke liefde voor dit zijn Vaderland en deszelfs dierbaarste belangen bezield te worden, als om, inzonderheid, zoo velen zijner Afstammelingen, als wij nog in onze Tijdgenooten mogen begroeten, aan te vuren, om zulken grooten Stamvaderen, als zij in de rijk en zijne Geslachtsleden zullen hooren vermelden, meer en meer waardig te worden en te blijven. Jakob simonszoon de rijk, of de rijke, was toegenaamd van der gracht. Zijn Grootvader, rijk alberts van der gracht, werd bijgenaamd rijkert, en was gehuwd met margaretha remmers, bij welke hij drie Zonen had, simon, pieter den ouden en pieter den jongen, van wier beiden één Representant van Prins willem den Isten, als eerste Edele van Zeeland, in den Jare 1581 geweest is, nevens drie Dochters. Meer dan waarschijnlijk was hij van Amsterdamsche afkomst, dewijl in de Lijsten onzer Stedelijke Regering, onder de Schepenen van den Jare 1416, reeds gevonden wordt willem janszoon van der gracht. De oudste Zoon, simon rijke of rijkert van der gracht, trouwde cornelia van der pot, willems Dochter. Deze waren de Ouders van onzen jakob, en hadden, behalve hem, nog éénen Zoon, rijkert, nevens zes Dochters. Jakob simonszoon de rijk had ter Vrouwe margaretha hooft, nicolaas Dochter. Zij had eenen Broeder, ook nicolaas geheten, en was eene volle Nicht van den beroemden Amsterdamschen Burgemeester cornelis pieterszoon hooft, den Vader van den grooten Nederlandschen Historieschrijver, pieter corneliszoon hooft, aan wien alléén onze de rijk de onsterfelijkheid van zijnen roemrijken naam | |
[pagina 364]
| |
te danken heeft. Zijn oudste Zoon is, in de Jaren 1627 en 1628, Rekenmeester, Raad en Schepen van deze Stad, en zijn tweede Zoon, zoo wel als zijne drie Dochters, aan de aanzienlijkste Geslachten in dezelve uitgehuwelijkt geweest, terwijl ('t geen meer beteekent) een zijner Schoonzoons, absalon nikolaaszoon, als Vrijwillige bij den aanval op den Kouwenstijnschen Dijk gediend heeft, en aldaar gewond is in den Jare 1585. Uit de talrijke spruiten van den Stamboom van de rijk zijn eenige takken der voorname Familien in ons Vaderland, van oudenroch, spiegel, bakker, van waveren, van hoorn, van der pot, raap, hudde, de wit en anderen, gesproten. De Jaartallen, zoo even vermeld, hebben reeds doen blijken, dat jakob simonszoon de rijk in een zeer onrustig en hagchelijk tijdvak onzer Vaderlandsche Geschiedenis moet gebloeid hebben. Doch laten wij hem daarom niet beklagen. Gelijk geene schilderij zonder eene mengeling van licht en schaduw in schoonheid uitmunt, zoo bereikt ook geen mensch eenigen aanmerkelijken graad zijner volmaakbaarheid, zonder die weldadige afwisseling van 't geen wij voor- en tegenspoed noemen, welke zijne krachten inspant, zijne vermogens ontwikkelt, zijnen geest verheft. Schaars zijn daarom uitstekende bedrijven, buitengewone moed en krachten; zelden zijn groote Mannen de vruchten van zeer vreedzame tijden. Het Oorlog schept Veldheeren, algemeene nood wekt Helden, en de verdrukking der Vrijheid vormt hare moedige Verdedigers. Het begin en midden der XVIde Eeuwe was inzonderheid daartoe gunstig. Het schonk ons eenen rijken oogst van groote Mannen, zuilen, waarop ons Gemeenebest nog heden rustGa naar voetnoot(*), - en onder deze ook eenen de rijk, die anders wel als een braaf man, als een edel mensch zou geleefd hebben, doch ook gestorven zou zijn, zonder eenigen roem bij de Nakomelingschap achter te laten; zonder, misschien, iets van eenig aanbelang ten haren voordeele verrigt te hebben. Maar nu ..... De Heldenmoed onzer Vaderen, door verdrukking getergd, door mishandeling opgewekt, door trouweloosheid en wreedheid onverwinnelijk gemaakt, ontrukte de Vrijheid aan de geweldige magt van eenen Tiran. De Waarheid, hoe lang ook vertrapt, hoe jammerlijk | |
[pagina 365]
| |
verguisd, verhief zich met eene zoo stoute als edele fierheid. Licht en Duisternis voerden eenen hevigen strijd, wiens uitkomst zoo beslissend-roemrijk voor het eerste was, als de laatste slechts het jammerlijkste onding is. Intusschen vond ook dit onding zijne schitterende verdedigers. Helaas! waarom zijn hunne namen niet door eene eeuwige vergetelheid bedekt! waarom is hunne gedachtenis nog niet uitgewischt! Vernietig, Almagtige Waarheid, hunnen valschen glans, eer hij zwakke oogen verblinde! Neen! Laat liever hunne afzigtigheid den luister uwer Helden vermeerderen, gelijk de pasgeweken nacht dien van den rijzenden ochtend! - Dat de glans der groote Mannen de vlekken van dat tijdperk overschijne! Dat de rijk de Menschheid met nieuwen luister overdekke, terwijl een alva haar hoont, en schendt, en trapt, en moordt! Ja! Alva, door zijnen onwaardigen Meester, philips, den IIden Koning van Spanje van dien naam, den Spaanschen tiberius, herwaards gezonden, als Landvoogd over de Nederlanden, met achtduizend welgewapende soldaten, ten einde het Koninklijk gezag den weg tot een onbepaald gebied over die Landen te banen, verklaarde de Edelen, om hunne verbindtenis ter zake der Vrijheid, schuldig aan gekwetste Majesteit (eene voorgewende misdaad, uitgevonden, om de afwezigheid van eene wezenlijke te vervullen.) - Zij en de Broeders van nassau, willem en lodewijk, ontvlugteden zijne woede. Doch de Graven van egmond en hoorne, zich te veel op hunne goede zaak en 's Konings regtvaardigheid verlatende, bleven, - maar werden ook door den helschen Bloedraad, de Inquisitie of Raad van Beroerte genoemd, gevonnisd en onthalsd. Nuschaamde zich de Landvoogdesse, margaretha van parma, dat haar de klem der regering door alva en vargas ontwrongen was, en beroofde, door haar vertrek, Neêrlands Ingezetenen van alle toevlugt en voorspraak bij den Koning. En wie overziet nu hunne ellenden? ‘Onschuldigen,’ gelijk hooft zich uitdrukt, ‘bij menigte ter dood gesleept, - Edelen en Onedelen vermoord, - Jongen en Ouden, Vrouwen en Maagden, zonder onderscheid van jaren, rang of sexe, geslagt; - stroomen, beken, galgen en boomen met lijken opgepropt; - zoo vele Nederlanders, schier zoo vele Brandstapels, zoo vele Schavotten; - Beschuldigingen zonder Aanklager gesmeed; - Vonnis- | |
[pagina 366]
| |
sen zonder Regtspleging geveld; - Dorpen verbrand; Akkers verwoest; Velden, stroomende van Menschenbloed; Steden, door prangende Belegeringen gekneld, stormenderhand veroverd, uitgeplunderd, verwoest!’ Geen wonder, dat al, wat wijken kon, een Land ontvlugtte, alwaar een geregelde weêrstand tegen de woede eenes vermogenden Barbaars voor als nog een hersenschim was. Tot deze vlugt had de rijk, die toen te Amsterdam als een stil Burger en onbesproken Koopman leefde, nog eene bijzondere reden. Het Nederlandsche Volk zoo lang en zoo wreed getergd zijnde, sloeg eindelijk het Graauw tot openbaar geweld over. En wat wonder, daar zelfs een lumei, of Graaf van der mark, en sonoi, Officiers van den eersten rang bij de verdrukte partij, naderhand, niet zelden, de schandelijkste wraak oefenden; wat wonder dan, dat nu het Gemeen, 't welk altijd personen en zaken verwart, en, eenmaal losgebarsten, een hollend Paard gelijkt, 't geen alles in zijne blinde vaart vertrapt, na zoo lang mishandeld, na zoo jammerlijk gefolterd te zijn, zich grove wandaden veroorloofde? De zoogenaamde Beeldenstorm stak uit Vlaanderen en Braband, eensklaps, aan alle zijden op, met een geweld, dat nergens eenige achtbaarheid spaarde. De uitgelaten moedwil verschoonde geene Bouwpracht, geene Kunstgewrochten van Beelden of Schilderijen, geenen rijkdom van gewijde Kerksieraden. Dit sloeg weldra naar Holland over, en werd ook te Amsterdam ondernomen. Natuurlijk had deze werking hare wederwerking. Zij maakte slechts de achterdocht der Spaanschgezinden te gevaarlijker, de vervolging te wreeder, en, daar zij nu een dekmantel werd, om ook de hoogstgaande woede van die zijde schijnbaar te regtvaardigen, werd het hier volstrekt onveilig voor een' ieder', die slechts in eenige verdenking kon vallen bij den Dwingeland of bij zijne ontelbare Slaven. - Jakob simonszoon de rijk werd nu betigt, dat hij aan zekere Koorndragers een ton Engelsch bier ten beste geboden had, zoo zij de Minderbroeders-kerk wilden plunderen. Doch deze beschuldiging bleek verzierd te zijn. Naderhand werd getuigd, ‘dat zij het bier, onder die voorwaarde, van hem geëischt hadden;’ dat hij daarop antwoordde, ‘dat de Minderbroeders-kerk hem niet in den weg stond,’ en, zonder iets meer te zeggen, in zijn huis gegaan was. - Het verzwijgen | |
[pagina 367]
| |
van dit voorval werd hem reeds ter misdaad aangerekend. Geen wonder: de gierende roofzucht had het gretig oog laten vallen op zijne goederen, welke zij, nadat hij ingedaagd, gevlugt, dus niet verschenen, en gebannen was, verbeurd verklaarde en openlijk aansloeg. Zoo gulzig was men toen naar vreemde bezittingen; daarom was de vervolgzucht zoo mild met hare vonnissen, en zoo hagchelijk het lot zelfs van den vergeten burger, dat hij, hoe onschuldig ook, in één' oogenblik, lijf, of goed, of Vaderland, of allen te gelijk, kon verliezen. Waarderen, eerbiedigen wij dan de gewone Regtbank, den grooten waarborg onzer Vrijheid, die ons voor zulke rampen buiten alle gevaar stelt! - Zij deden echter onzen de rijk niet moedeloos treuren. Het ongeval mogt hem, vooral om de lievelingen van zijn hart, eene poos bedroeven; maar kon hem, die zoo vast stond, niet neêrslaan. - Door zijne eigene en zijner Vrouws Moeder edelmoediglijk in staat gesteld tot het hervatten van den Graanhandel, zettede hij dien te Dantzig, eenen tijdlang, zoo voorspoedig voort, dat hij, in weêrwil van zulke felle slagen in zijn fortuin, weldra zeer aanzienlijke sommen voor de goede zaak kon uitschieten. - Gij eerlijke Handel, roem en steun des Vaderlands, dat gij reeds vrij en groot gemaakt hadt, toen het overgebleven vooroordeel der Middeleeuwen u, overal elders, nog schandelijk keurde, - gij hebt Amstels hutten in Paleizen herschapen; ons geheele Vaderland aan de Zee ontwoekerd, aan de ijzeren vuist van Tirannen ontweldigd, en het verheven tot een' Troon van Vrijheid, Wetenschappen en Kunsten! Gij hebt dezen Tempel aan dezelve geheiligd, wiens verhevene wanden uwen lof weêrgalmen! Blijf, ô! blijf, tot het einde der dagen, de luister van den Staat, de roem en steun der Burgerij! - Ja, de rijks voordeelige Handel deed hem van deszelfs vruchten een edel gebruik maken, ten beste van een Vaderland, welks grond hij wel ontvloden was, doch welks regtvaardige zaak hij nimmer verlaten kon. Niet bedoelende, slechts schatten op schatten te hoopen, wilde hij dezelven dienstbaar maken ter ondersteuning der mishandelde Vrijheid, welke nog aan de voeten van den onregtvaardigsten Geweldenaar, vruchteloos, om verzachting van hare rampen bad. In den ijver voor haar, vergeet hij allen bijzonder leed, even gelijk een waardig Veldheer geene | |
[pagina 368]
| |
diepe wonden gevoelt, zoo lang de veldslag-zelf, die het lot van duizenden beslissen moet, alle zijne inspanning vereischt. In den ijver voor haar, denkt hij aan geene gevaren, zoo min, als aan eenige zekerheid voor de herkrijging der uitgeschotene gelden, welke hij, ten haren behoeve, van tijd tot tijd, Prins willem den eersten, glorierijker gedachtenisse, toezond. Deze, die mede alles voor de schoonste zaak opofferde, was zelf dikwijls geldeloos; moest, uit dien hoofde, wel eens zijn geheele Leger afdanken; worstelde steeds met de lastige zorg en moeijelijke kunst, om onbetaalde Legerbenden te vreden te stellen en aan te voeren; ja, schoon hij grooter was dan alle zijne vijanden, kon hij echter onzen de rijk, in den hoogstveegen toestand des Vaderlands, welks lot thans allerhagchelijkst stond, volstrekt voor niets waarborgen. - Desniettegenstaande besluit deze, eerlang, tot nog veel krachtigeren onderstand van den Prins, die, daar hem de Fortuin, sedert eenigen tijd, ten Lande min gunstig was geweest, nu voornemens was, om haar ook ter Zee te beproeven; en brengt, op eigene kosten, een Oorlogschip in zee, wel niet zoo groot en kostbaar, als men die thans bouwt, doch van genoegzaam belang, om daarmede naar Engeland te zeilen en oranjes Vloot aldaar te versterken. Dit deed hij, misschien wijsselijk, buiten weten van zijne Echtgenoote, die hem het leed der ballingschap, fints eenigen tijd, was komen verzoeten, en nu in het kinderbedde lag. In zulke tijden en omstandigheden, als de rijk beleefde, overwint bij groote Mannen de geestdrift voor eene groote en edele zaak, niet zelden, de liefde voor Gade en Kroost; en wie zal dit durven veroordeelen, die nimmer zulke tijden en omstandigheden beleefde, nimmer zulk eene geestdrift gevoelde? Uit Engeland deed de rijk, nu Kapitein van een Oorlogschip geworden, (een Man van genie en ijver kan, weldra, alles worden, wat hij wil) met andere dergelijke Schepen, kleine togten ter Kaapvaart. - Hoe voordeelig en veilig deze strooperijen geschiedden, en hoe veel nadeels men hierdoor den vijand ook kon toebrengen, deze levenswijze mishaagde, echter, weldra, onzen Held. Hij gevoelde zich tot eerlijker en grootmoediger daden geschikt, en begon eene wijze van oorlogen te verfoeijen, welke de krijgsrampen, voorname- | |
[pagina 369]
| |
lijk, op de onschuldige hoofden van bijzondere ongelukkige Burgers doet neêrdalen - en, evenwel, ter schande der XIXde Eeuw, en in weêrwil der schoone vertoogen van den menschlievenden franklin tegen dezen schandelijken handel, nog heden bij alle Zeemogendheden van het beschaafde Europa gevolgd wordt! - Het denkbeeld, dat Mannen van eerlijke geboorte hunnen moed in enkel zeeschuimen betoonden, was hem zoo ondragelijk, zoo hatelijk, dat hij zich en zijnen spitsbroederen deze snoodheid gedurig verweet, en steeds aandrong om iets nadrukkelijkers en loffelijkers voor het Vaderland te ondernemen. Dus was hij het eigenlijk, die den eersten stoot gaf tot de inneming van den Briel door de Watergeuzen, onder welken hij, gelijk nader zal blijken, eene zeer voorname plaats bekleedde. Deze verovering kwam wel onzen schranderen willem wat voorbarig voor, en strookte niet zeer met zijn hoofddoel; doch was, desniettegenstaande, de eerste en voornaamste stap tot Neêrlands verlossing, daar zij de ontwerpen des Vijands zeer gelukkig in de war hielp. Dit deed alweder de rijk: want lumei, de Admiraal dezer stoute Vlotelingen, wiens woeste en wreede aard der goede zake veel nadeels, den Prins veel verdriets baarde, en hemzelven naderhand ten val bragt, had slechts ten doel, dien oord uit te plunderen, de Stad in brand te steken en haren stank met de Vloot te ontwijken. Zoo groot is het verschil tusschen het baldadig moedbetoon van den Waaghals en de heldendeugd der Grootmoedigheid! De rijk betuigde: Voor mij, menigmaal heb ik God om een Graf op een der Stranden mijnes Vaderlands gebeden. Nu zal ik 'er wel een in deszelfs Wallen vinden. Gaan wij die met onze borst sterken! De Mensch staat altijd veeg, maar moet weten te kiezen, of hij met suffen, dan met proefdoen van vroomheid zijnen geest geve. Deze treffelijke woorden, ondersteund door den aandrang van meer andere braven, hadden klem, en behielden den Briel, alwaar dus de eerste Steen van het Gebouw onzer Vrijheid gelegd is. Nu was de Vrouw van onzen Held met hare Kinderen weder bij haren Vader te Amsterdam. Daar vernam zij, weldra, dat haar Man met een handvol volks in den Briel was, en betreurde het lot, dat zij voor hem vreesde. Doch de kloekhartige Grijsaard, hem te wel ken- | |
[pagina 370]
| |
nende, om in die vrees te deelen, stelde zijne Dochter met deze woorden gerust: ‘Spaar uwe tranen, Dochter! - Zij hebben de koe bij de hoornen. - Zijn ze wijs genoeg geweest om zich meester te maken van den Briel, zij zullen zich wel weten te wachten voor de galg.’ En de Man had daartoe, ten minste, dezen grond, dat niets den ijver en het beleid overtrof, waarmede de rijk zijne Overwinning bevestigde en den Vaderlande diende. - Hierom werd hij ook vereerd met den gewigtigen en moeijelijken last, om met twee prijsgemaakte schepen naar Engeland over te steken, die aldaar tot geld te maken, en daarvoor Wapenen en andere Krijgsbehoeften te koopen. Op aanzoek van den Hertog van alva bij Koningin elizabeth, om aan de weêrspannige Onderdanen zijnes Konings schuilplaats noch onderstand te verleenen, had zij reeds de Watergeuzen het Land doen ruimen. En evenwel volvoerde de rijk zijnen last in Engeland met zoo veel stoutheid, oordeels en geluks, dat hij aldaar ook het noodige vertrouwen wist te bekomen, ter verzameling van eene som van zesduizend Gulden, welke hij dadelijk tot allerlei krijgsbehoeften besteedde, en uit de gevlugte Nederlanders, die zich nog in Engeland schuil hielden, een Vaandel van vijfhonderd koppen oprigtte. Dit alles moest weldra der Koninginne ter ooren komen, bij welke hij zich zoo wél wist te regtvaardigen, dat hij, met alle de zijnen en al het samengekochte oorlogstuig, eerlang veilig naar zijn Vaderland reizen kon. Hoezeer het gedrag van de rijk, in het volvoeren van deze geheele zending, boven allen lof zij, zou echter de mogelijkheid van haren hoogst gelukkigen uitslag onverklaarbaar blijven, zoo men niet wist, dat elizabeth, den Protestanten niet ongenegen, in haar hart de pogingen der Nederlandsche Vrijheidsminnaren toejuichte, schoon zij die, uit vrees voor de magt van philips, niet openlijk durfde begunstigen. Op zijne terugreize met drie schepen ontmoette de rijk eenige Pinken en Visschersschuiten, met Mannen, Vrouwen, Kinderen en eenige tilbare Goederen beladen. Het waren Vlissingsche Burgers, die, nadat zij de Walsche bezetting verjaagd hadden, de gevreesde belegering van hunne Stad door eenige Vaandelen Spanjaarden niet durfden afwachten, en nu liever, in volle zee, op Gods genade dreven, in hoop van hier of daar | |
[pagina 371]
| |
ontferming en bijstand te vinden. Dezen smeekten zij, met tranen, van de rijk. Zij bezwoeren hem, bij al wat heilig was, om toch hunne Stad niet in den nood te laten, en stelden hem verantwoordelijk voor alle de jammeren, welke anders het zeker lot zouden worden van eene zoo talrijke en welgezinde Burgerij. - Zoo iets, dit moest onzen de rijk treffen. - Hier was dadelijke hulp volstrekt noodig; zijn bijstand kon hier, zeer zeker, grooten dienst doen. In den Briel werd zijne tegenwoordigheid, misschien, voor als nog, niet zoo noodig vereischt; en het gezigt van zoo vele verlatene, zwervende en wanhopig - schreijende Landgenooten; de levendige voorstelling van den toestand der Stad zelve: dit alles kon niet missen, onzen Held te overwinnen. Doch wie, die ook een hart heeft, zal hem dit euvel duiden, vooral, daar hij zich alvorens, door het besluit van eenen Krijgsraad, voorzigtiglijk dekte tegen alle aanspraak van den kant zijnes Bevelhebbers, die hem, evenwel, naderhand deswegens lastig gevallen is. - Des onbekommerd, wendt hij de steven naar Vlissingen, alwaar zijne aankomst den bezweken moed ten top voert en den Spanjaard buiten houdt. In het Zeeuwsch Gewest deed hij den Vaderlande een aantal onschatbare diensten, ontrukkende de eene Stad na de andere aan alvas magt, door zonderlinge dapperheid en krijgsbeleid, welke hem, eindelijk, den rang van Admiraal van Veere verwierven, alwaar hij de Spaansche schepen verbrandde, en den vijand met een' zoo goeden uitslag najoeg, dat deze Middelburg niet bereikte, dan met een verlies van ruim zevenhonderd mannen; terwijl hij, vervolgens, door de heuschheid van zijn gedrag bij gelegenheid der verovering van Zierikzee, de Regering dier Stad zoo aan zich verpligtte, dat zij hem honderd Angelotten tot eene gouden keten ten geschenke aanbood. Bereiden wij ons, om den Man, dien wij nu zoo lang in voorspoed gezien hebben, andermaal in tegenspoed nog nader te leeren kennen, en laten wij ons door geene Dichterlijke droomen misleiden tot eene standvastige hoop op de welverdiende gunst eener Geluksgodin, welke de wijze Oudheid, te regt, blind en grillig noemde. Neen! Geene voortreffelijkheid boeit hare onbestendige vriendschap. Ware wijsheid alleen trotseert hare nukken. - Onze Held zal ons dit leeren. | |
[pagina 372]
| |
De Stad Tholen wilde men voor de Vrijheid bemagtigen. - De rijk was een der Helden, wien dit ontwerp ter volvoeringe was toevertrouwd; doch, op zijnen togt derwaarts, werd hij overvallen, geslagen en in het water gedrongen, waaruit hij zich met zwemmen zou gered hebben, ware hij niet in een' draaistroom geraakt en alzoo den vijand in handen gevallen, die, tegen de gewoonte, zijn leven spaarde, om hem groote geheimen te ontwringen. Mateloos is de vreugde der Spanjaarden over het gevangennemen van eenen zoo kundigen en dapperen Krijgsman. Zij voeren hem naar het Slot te Vilvoorden, berucht als een moordkuil en kerker van ongenaê. Hier zit hij zes weken; doch, in hunne oogen, nog te genadig. Men brengt hem daarom naar het Blokhuis te Gent in eenen kerker over, waar nimmer lichtstralen van Zon of Maan het matte oog verkwikten of den verslagen' moed opbeurden, en waarin geen man regtöp staan kon. Dus onthielden menschen den braafsten Man, onmenschelijk, lucht en licht, waarmede god-zelf bozen en goeden gelijkelijk zegent. Hier zat onze Admiraal, met een gewigt van zestig ponden ijzers aan de voeten, dag en nacht, door een schildwacht voor den ingang des hols bewaakt. Zoodra hij hier kwam, gaf men hem de keus van 't geen hij, al den tijd zijner gevangenis, zonder verandering, wilde eeten en drinken. Hij koos Kalfsvleesch en Deelwijn; en hoezeer hij, door lengte van tijd van het eerste walgende, meermalen om verandering van spijs verzocht, men weigerde het met eene wreede hardnekkigheid. Om de zwaarmoedigheid eener onafgebrokene duisternis eenigzins te verligten, vergunde men hem, als eene bijzondere gunste, dag en nacht kaarsen te mogen branden, welker damp, in een zoo bekrompen verblijf, de lucht dermate bedierf, dat hij, sedert dien tijd, aan de eene zijde van zijn hoofd, ongeneeslijk doof werd. Dus bleef de Held veertien maanden gevangen, zonder eenig berigt van Vaderland, Vrouw of Kinderen, geheel afgescheiden van de menschen, en als levend begraven. Dus werd hij genoodzaakt, al zijn steun en troost in zichzelven te zoeken. Gelukkig, dat hij daar eene kracht vond, welke onverwinbaar - eenen schat van troost en hoop, welke onuitputtelijk was. Hij had zich niets te verwijten, voor de schoonste zaak gestreden, en | |
[pagina 373]
| |
vond in jezus eenen Voorganger, in god eenen Helper. - Wat was nu het doel van eene zoo geheel barbaarsche gevangenis? - Ten einde van zeven maanden vergt men hem, 's Konings dienst te aanvaarden. Gij moogt vergen, gij moogt dwingen, Beulen! zoo veel gij kunt: maar wist gij dan niet, dat de Mensch iets bezit, dat gedekt is tegen allen uitwendigen invloed; waartegen geen dwang, geene uitgezochte martelingen iets vermogen? Wist gij niet, dat gij het ligchaam binden, pijnigen, dooden kunt; maar dat de redelijke en vrije geest te verwinnen noch te dooden is? Neen! Een geest, als die van de rijk, is bestand tegen de vereenigde magt van alle de uitgestrekte Staten uwes Konings, ô alva! En de aanlokselen zijner Koninklijke gunste kunnen hem even min zwenken, als uwe galgen en moordbijlen! Ook dit laatste wordt, eindelijk, vruchteloos beproefd. Men dreigt hem met den dood en voert hem ten schavotte, alwaar reeds één of twee personen onthalsd lagen. Toen rijst 'er onder het Krijgsvolk van het Slot (want dit gebeurde binnen hetzelve) een oproer, zoo men meent, veroorzaakt door de Huisvrouw van den Spaanschen Bevelhebber mondragon, Slotvoogd van Gent, die, bij de overgave van Middelburg, aan den Prins van Oranje had moeten beloven, om, binnen twee maanden, zich weder in deszelfs magt over te geven, indien hij niet kon bewerken de slaking van philips van marnix, Heer van St. Aldegonde, jakob simonszoon de rijk en nog drie andere gevangene Bevelhebbers van minderen naam. Met al zijn vermogen bevlijtigde zich mondragon bij den Landvoogd requesens, die korteling alva was opgevolgd, ter loslating dier Heeren. Doch vruchteloos; tot dat, eindelijk, de rijk, die, na het gezegde oproer, in zijne gevangenis terug gebragt was, na veel marrens, ontslagen werd. - Naar Holland teruggekeerd, in het onbeschrijflijk-zalig gevoel van Verlossing en Vrijheid, na zulk eene ondragelijk lange en harde gevangenis, - in het blijde vooruitzigt, om den zijnen in de armen te vliegen; had echter onze Held van alle die zaligheden slechts een kortstondig genot. De Prins, vernemende, dat met de rijk aldegonde niet tevens geslaakt was, stelde hem, onbewimpeld, het belang voor van dezen grooten Man, die zijne regterhand en voor het Vaderland onschatbaar was, en vroeg hem: ‘of hij het hart | |
[pagina 374]
| |
hadd', om weder naar den vijand te keeren, en mondragon ter volle nakoming van zijn Verdrag te verpligten?’ En wat antwoordt hij nu, die zoo lang en zoo akelig gevangen geweest was, die reeds het vijandelijk schavot beklommen had, die reeds deszelfs slagtoffers voor zijne voeten had zien neêrliggen, die nog pas de verrukkingen der Vrijheid en der Liefde genoten, die op derzelver duurzaamheid eenigzins zeker gerekend, en die, ware hij minder groot geweest, zoo veel reden had, om aldegondes achting boven de zijne bij den Prins te benijden? Is hij in staat, om zich boven afgunst te verheffen? - Hij is voor dezelve onvatbaar. Ik ben bereid, dus antwoordt hij oogenblikkelijk, om uwer Doorluchtigheid en den Vaderlande dien dienst te doen. Doch, gelijk brutus Regter was, eer hij der Vaderlijke liefde botvierde, zoo was de rijk hier eerst Burger, eer hij om de panden zijner tederheid dacht. Nu kwam hij tot nadere bezinning, en eischte - misschien eene hooge belooning? Neen! Hij verklaarde zich slechts onwillig, om in eenen zekeren dood te gaan, zonder eerst zijne Huisvrouw en Kinderen verzekerd te zien voor eene som van zesduizend Gulden, welke hij voor de goede zaak had uitgeschoten: eene verbazende som, voorwaar, in dien tijd: en boven deze ging hij nu ook zijn hoofd andermaal in 's Dwingelands magt stellen, dewijl zijn allezins redelijk beding dadelijk werd aangenomen. - Daar hem deze strijd te zwaar zou geworden zijn, waagt hij zich niet aan een afscheid van de tederste betrekkingen, ijlt naar Gent, en bereikt, na vele moeite en gevaren, zijn edel doel, met eenen moed, welke den Spanjaard, hoezeer ook gewoon, van onze Natie dagelijks Wonderen van Grootmoedigheid te zien, verbaast en verplet. Dus was de uitkomst gelukkiger, dan de uwe, ô waardig Christenleeraar, antonius hambroek! schoon de omstandigheden de daad zelve van de rijk nog grooter maken, dan de uwe. Gij hadt uwe Echtgenoote en twee uwer Kinderen in coxingas magt moeten laten; die van de rijk waren allen volkomen veilig. Gij hadt nog geene zoo langdurige en smertelijke gevangenis beproefd, als de rijk, wiens wederkeering naar Gent schier bovenmenschelijk is; - en gij waart daarbij in geen het minste gevaar, om van nijd, of iets dergelijks, besmet te worden: iets, dat zoo ligt onder den soldatenstand post vat. - Dus was het ook deels met u, | |
[pagina 375]
| |
ô regulusGa naar voetnoot(*)! Gij, Martelaar van Carthagos wreedheid, hadt uw woord gegeven, om derwaarts weder te keeren, wanneer de Romeinen geenen Vrede maakten; doch hier was alles vrijwillig; hier bestond geene belofte. Volgens uwe denkwijze, hing het geheele Vaderland volstrektelijk af van het voortzetten des Oorlogs; doch hier was het slechts, voornamelijk, om éénen Man te doen, die, hoe belangrijk ook, in de oogen van de rijk niet zoo groot kon geacht worden, dat met hem het geheele Vaderland noodwendig staan of vallen moest. Wij vereeren, intusschen, dit edel Drietal; wij vereeren ook eenen bijlink, schaffelaar, kies en andere kurtiussen van onzen Vaderlandschen bodem, als schoone voorbeelden van menschelijke voortreffelijkheid, en kunnen vooral onzen de rijk, dien wij voorts in den loop der Geschiedenis verliezen, niet dan zorgvuldig en dankbaar bewaren in een hart, dat zijne nagedachtenis eerbiedigt, zijne Deugd huldigt, zijne Grootheid roemt, en wenscht, dat zijn lof tot de late Nakomelingschap overgebragt worde. Ja! Wij zullen zijne waarde schilderen voor onze Huisgezinnen, zijne daden aan onze Kinderen verhalen, en hun leeren, wat en hoeveel zij met ons aan onze groote Voorvaders te danken hebben, en hoeveel nu die dank van hun vordere. Want wat zou mij toch doen twijfelen, of elk Vaderlandlievend hart eenen gelijken toon sla met de reeds genoemde groote Dichteresse, wanneer zij zingt: ‘'t Was jakob simonszoon, door de Amstelstad verdreven,
Die, grootsch, dien hoon vergaf, dien hoon vergold met trouw':
Noch Echtgenoot', noch kroost, noch goed, noch bloed, noch leven
Te dierbaar hield tot steun van 't rijzend Staatsgebouw. -
Waarom, mijn Vaderland! hebt gij uw' Regtsbeschermer,
Uw' grooten Burger, met geen Lauwerblaên bekroond?
Waarom wordt nog zijn Beeld in helder-blinkend Marmer
Niet in der Staten Zaal aan 't Nageslacht vertoond?
Of acht ge, ô fier Gewest! het hooger' eer te wezen,
Dat gij zijn grooten Naam in uw' Geschiedenis
De vreemde Volken doet in gouden lett'ren lezen,
En dat zijn Roem in 't hart des Landzaats veiligst is?
ô Ja! Nooit kon zijn' Deugd een eedler loon verwerven.
Metaal en Steen verderft door 't knagen van den Tijd;
Maar nimmer zal de Lof eens Staatsbeschermers sterven,
Aan wien het Vaderland zijn Hart ten Tombe wijdt.’
|
|