Berigt, aangaande de heilzame werking van het zoutzuur, in een geval van kwaadaardige kinderpokjens. Door Dr. Bernigau, te Mülhausen.
Een zwak, ziekelijk Meisjen van zeven jaren wierd, in Slagtmaand 1801, na vele voorafgegane krampachtige toevallen, door de Kinderziekte aangetast. De uitbotting ging zeer langzaam voort, meerendeels met eene bleeke kleur der puistjes. De uitwendige deelen waren koud; doch de maag en onderbuik opgezet. Om kort te gaan, alle teekenen, gepaard met de zwakke bewerktuiging van het kind, voorspelden eene zeer ongelukkige uitkomst. Ondertusschen bekwamen wij eenige vermeerdering van warmte en een gunstiger staat der uitbotting, door het drinken van Vlierbloemen-thee, het gebruik der warme Baden, en het uitwendig plaatsen van roodmakende dingen. Doch dit duurde niet lang. 'Er ontstonden nieuwe kramptrekkingen, en koude der uitwendige deelen, met een ingevallen gezigt, een spitsen neus, oogen zonder glans, een polsslag van 130 slagen in eene minuut, en eene zeer snelle rochelende ademhaling. Campher, Moschus, Zinkbloemen, Wijn en meer andere werkzame middelen wierden te vergeefs aangewend: zoo dat alles verloren scheen. In dezen bekommerenden toestand wendde ik het Zoutzuur aan, op de volgende wijze:
℞ Spir. Sal. Marin. ℥β |
Syr. Rub. Idaei. |
Aq. Cerasor. aa ℥ij. |
M.S. |
Alle uren een halve lepel vol, in een glas met gekookt water.
Nooit zag ik eene snellere en verwonderenswaardiger werking van eenig Geneesmiddel. 'Er kwam oogenblikkelijk beterschap, en het kind wierd den nabij zijnde dood ontrukt.