Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets anders over Tiberius.‘Der onpartijdigheid en waarheidsliefde hulde doende, hebben wij den volgenden Brief wel eene plaats willen gunnen, eenige aanmerkingen behelzende op het karakter van tiberius. Geenen ondienst vertrouwen wij daarmede veelen onzer Leezeren te zullen doen.’
mijne heeren!
Hoe zeer ik ook de voegzaame aandoeningen der menschelijkheid eerbiedige, en hoe hartelijk ik wel zoude wenschen, door de ondervinding te verneemen, dat 'er nooit Dwingelanden bestaan hadden, kan ik, egter, de toestemming niet gee- | |
[pagina 356]
| |
ven aan de gevolgen, welke uw KorrespondentGa naar voetnoot(*) uit het gedrag des Keizers tiberius omtrent de Kinderen van germanicus heeft getrokken. Uit het getuigenis der Historieschrijveren is het bekend, dat tiberius germanicus niet slegts benijdde en haatte; maar men berigt daarenboven, dat hij zelfs zijnen dood bewerkte. Germanicus zelf was van gevoelen, dat zijn dood niet uit natuurlijke oorzaaken voortkwam, gelijk blijkt uit de laatste woorden, welke tacitus hem in den mond gelegd heeft: ‘Ware mijn dood natuurlijk geweest, zoude ik reden gehad hebben om te klaagen, in een zoo vroegen leeftijd, aldus aan alle de aangenaamheden des leevens ontrukt te worden; maar nu worden mijne klagten verzwaard, door aan piso's en plancina's verraad ten slagtoffer te vallen. Ik bezweer u, derhalven, den Keizer te onderrigten aangaande de wijze van mijnen dood, en de solteringen, welke ik lijde. Zij, die in mijn leeven mij beminden, en de zulken zelfs, die mijn geluk benijdden, zullen eenige droefheid gevoelen, wanneer zij hooren, dat een soldaat, die aan des vijands woede zoo menigmaalen ontkwam, ten slagtoffer aan het verraad eener vrouwe is gevallen. Bepleit dan mijne zaak bij het volk; met mededogen zult gij gehoord worden; en indien mijne moordenaars mogten voorwenden, op bevel gehandeld te hebben, zullen zij of geen geloof vinden, of geene vergiffenis erlangen.’ Nu vraag ik, welke edelmoedigheid 'er van tiberius konde verwagt worden omtrent de Kinderen van deezen grooten doch ongelukkigen Man, welken de Historieschrijvers in 't algemeen onderstellen, op 's Keizers bevel te zijn van kant gebragt? Gevoelde hij spijt bij de herinnering van dit bedrijf, en tragtte hij, het gepleegde onregt te vergoeden? Diende zijn gedrag jegens de Kinderen ter uitwisschinge van de indrukzels, in de gemoederen des Volks verwekt, met opzigt tot het lotgeval huns ongelukkigen Vaders? Juist het tegendeel hadt plaats. Tacitus berigt ons, dat, als de Priesters geloften deeden voor de gezondheid des Keizers, zij dier zelfde Goden aanbevalen nero en drusus, de twee Zoonen van germanicus; 't welk tiberius zoo zeer mishaagde, dat hij niet slegts de Priesters bestrafte, maar in eene Redevoering den Raad vermaande, dat niemant de gemoederen van jonge lieden zou verheffen, door hun onvoegzaame en ontijdige waardigheden op te draagen. Indien tacitus en andere Historieschrijvers eenig geloof verdienen, was tiberius de grootste huichelaar, en vertoonde den schijn van deugden, die hij niet bezat. Is het dan niet waarschijnelijk, dat hij, om de genegenheid des Volks te herwinnen, 't welk den dood van germanicus hartelijk betreurde, in den Raad den rol speelde, welken uw Korrespon- | |
[pagina 357]
| |
dent zoo zeer prijst? Dwingelanden zijn, in alle eeuwen, nagenoeg aan elkander gelijk; en 't is veelal de schijn van eenige deugd, waardoor zij de onkundigen en ligtgeloovigen tragten te mompen. Wanneer ik, derhalven, van de edelmoedigheid en menschlievendheid van tiberius hoor gewaagen, en op het gedrag, door hem op het tooneel des leevens gehouden, de aandagt vestig, bedroef ik mij, dat het menschdom zich laat misleiden door verdichte en nietsbeteekenende woorden, en dat eenige Staatsraad laag en omkoopbaar genoeg is om de wedergalm te zijn van het huichelend geteem zijns dwingelandischen Opperhoofds. Indien tiberius opregt ware in den rol, welken hij ten aanzien der Zoonen van germanicus speelde, kan zijn gedrag aldus verklaard worden. Volgens den uitersten wil van augustus, die in den Raad wierdt geleezen, waren tiberius en livia tot zijne opvolgers benoemd; vervolgens de Neeven en Kleinkinderen van tiberius; en eindelijk eenigen van de aanzienlijkste mannen der stad, vijanden van tiberius. Zijn Zoon drusus overleeden zijnde, en geen uitzigt overig, dat de Throon door een zijner Kleinkinderen zou bezeten worden, wierdt het noodzaakelijk, te tragten om de Kroon in eenen of anderen tak zijns geslagts te behouden, en niet te gedoogen, dat dezelve wierdt aangenomen door hen, die vijanden waren van zijnen persoon en regeeringe. In weerwil des gevoelens van uwen Korrespondent, kan ik in de Geschiedenis van tacitus geene blijken van edelaartige gezindheden bij tiberius ontdekken. Bij tijd en wijle, inderdaad, ontveinsde hij zijn misnoegen; doch naderhand deedt hij het met verdubbelde woede losbarsten. Zoo lang was hij, vóór zijne verheffing tot den Throon, uit een verdicht karakter werkzaam geweest, dat hij niet eensslags zich in zijne natuurlijke kleuren konde vertoonen; en in den aanvang zijner Regeeringe stelden zijne geveinsdheid en bedrog elkeenen tot den speelbal zijner gemaakte goedheid. Te spoedig, egter, wierdt het masker afgelegd, en de boosaartigheid van zijn gemoed openbaar. Hij leefde als een monster van wreedheid en van alle ondeugden, en stierf onbeweend. Ik ben, enz. |
|