Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHoofdzaakelijke inhoud van een niet algemeen verkrijgbaar belangrijk werkje van den heere A.P. Twent, getiteld: Wandeling na de zeeduinen van Wassenaar tot digt aan Scheveningen.In den morgenstond van 2 October 1805 steeg de Heer twent te paard te Wassenaar, verzeld van w.j. bijerbergen, Opziener over de Helmplantingen in het Zeeduin van Katwijk tot aan Scheveningen; een man, zoo door zijne geboorte in dien oord, als amptshalven, met het lokaal wel bekend. Twee redenen waren de drijfveer van dit togtje: de eene, te onderzoeken, of 'er in dit Zeeduin schaapen gehouden, en hetzelve daartoe zou gereed gemaakt kunnen worden; of men niet de helmplanting allengskens zoude kunnen weeren, immers verminderenGa naar voetnoot(*). Langs de hofstede Rijksdorp reeden zij Noordwaarts in eene begroeide Pan, toebehoorende aan den Heere van Wassenaar, en dus geen Domein van het Land, gelijk de Pannen, die vervolgens vermeld worden; zijnde eene vlakte of laagte in de duinen, Berkheij genaamd, omtrent honderd morgens in den omtrek beslaande, met een weinig, doch zeer schraal, houtgewas begroeid, en voorts met haazegras, biezen, harrebosch of dninwilg, en ook op veele plaatzen met mosch. Water vindt men 'er niet, zelfs niet zints drie jaaren; iet zeldzaams, daar men het 'er, zedert de vroegste tij- | |
[pagina 339]
| |
den, in den zomer altoos plagt te ontmoeten, en zulks wel, schoon de zee hier niet laager dan voorheen loopt. Tot het weiden van schaapen is deeze Pan, waarin voor heen jong vee plagt te loopen, zeer geschikt, mids dezelve, bij droog weder, alvoorens afgebrand worde, ter bekominge van bemesting en nieuw gras; terwijl tevens de drie volgende zwaarigheden niet moeten uit het oog verloren worden: dat 'er, bij groote droogte, vooral in den beginne, gebrek aan voedzel kan ontstaan, omdat deeze gronden niet geheel beslagen, en zeer hard van bodem zijn; dat bij zwaare regens, en daardoor ontstaande vogtigheid van den grond, dezelve zeer gevaarlijk is voor de schaapen om ongans te worden; en eindelijk, dat het dagelijksch heen en weder trekken der schaapen, in de korte dagen, ongemakkelijk, en in den zomer voor hun te vermoeijende is; - zwaarigheden, egter, die weggenomen, immers zouden kunnen verminderd worden: de eer ste door toeneemende beweiding, de tweede onder het beleid eenes kundigen herders, en de derde, wanneer iemant, in de nabuurschap woonende, een koppel schaapen derwaarts zondt, of ook wel door 'er eene hut op te slaan en de weide te omheinen. Nu reedt de Heer twent wederom na de hoogte. Tot zijne verwondering vondt hij aldaar zagte, hellende, onlangs aangestovene vlakten, zommige van welke, naar gissing, niet minder dan veertig Morgen besloegen. Een verwonderlijk verschijnzel inderdaad, op de hooge plaatzen van het Zeeduin zodanige vlakten te ontmoeten, door de Natuur, in zeer korten tijd, geformeerd - vlakten, in gedaante gelijk aan een effen strand, hetwelk, droog zijnde, door den wind wel verstuift, doch effen blijft. Aan het onlangs ontstaan deezer vlakten valt geen twijfel, deels door de verzekering van des Heeren twent's gids, dat men hier voorheen hoogten en laagten hadt gevonden; deels om de natuur des gronds, zijnde volstrekt raauw, zonder eenige begroeijing; terwijl bovendien de zagtheid van het zand bewijst, dat hetzelve op diepere plaatzen is aangestoven. ‘Wanneer men nu opmerkt,’ deeze zijn des Schrijvers eigen woorden, ‘do verbazende uitgebreidheid van den grond der duinen, die nutteloos ligt langs Hollands stranden; wanneer men daarbij nagaat, dat, bijaldien die tot eene vlakte konden gebragt worden, 'er geen twijfel is, of men zoude die nuttig kunnen doen worden tot beweiding van schapen; daar het bewezen is, dat alle zanden nuttig kunnen zijn, hoe slegt ook van aard, indien dezelve maar tot stilte kunnen gebragt worden, of, om beter te zeggen, dat de winden hun niet in geduurige beweging houden; dat deze verstovene zanden ook verre zijn van onder de slegte te kunnen gerangschikt worden, maar wel het tegendeel bewezen wordt, door het spoedig groeijen van hazegras, helm, en andere planten, dik- | |
[pagina 340]
| |
wils op de grootste hoogten, indien het maar opgestoven los zand is; ik zeg, bijaldien men dit alles nagaat, moet men dan niet toestemmen, dat het wenschelijk ware, dat 'er een middel konde gevonden worden, om dezen thans, zoo verre derzelver product betreft, nutteloozen grond te doen strekken tot een wezentlijk nut, en een, voor velen in ons Vaderland, onbegrijpelijk voordeel?’ Dat zulk een hooge grond des zomers geen vogt zoude kunnen houden, is niet te vreezen; wel, indien dezelve slegts vier of vijf Morgen besloeg; niet, egter, wanneer men zich eene vlakte verbeeldt van meer dan een half uur gaans breed, en eenige uuren lang, alwaar men dus even min voor droogte als op andere hooge landen heeft te duchten; terwijl het bovendien zeer mogelijk is, dat in het midden van zodanig eene vlakte laagten zullen gevonden worden, uit welke het water zal moeten worden afgeleid. Ten bewijze van de mogelijkheid der gelijkmaakinge van zodanige aangestovene vlakten, beroept zich de Heer twent op eenige Aanteekeningen wegens het beplanten van duinen op Raaphorst, in den jaare 1800 gemaakt, welke wij, als niet voegzaam voor verkorting vatbaar, woordelijk hier zullen overneemen. ‘Men weet, (zoo schreef de Heer twent aldaar) hoe ongelukkig, in korten tijd, landerijën langs duin overstoven zijn geworden. Een ieder, die de zeeduinen op verscheiden tijden heeft bewandeld, is overtuigd, hoedanig die jaarlijks op plaatsen, daar geen helm- of strooplantingen gedaan worden, afwisselen in hoogten en laagten. - Een ieder, die den zanddijk tusschen ter Heide en den Heemraadschuur bij 's Gravezande langs strand gezien heeft, weet, wat men daar te weeg heeft gebragt, met riete heiningen, stroo- en helmplanten, en wat men mogelijk daar nog meerder zoude hebben kunnen doen. In den jare 1757 wierd een gedrukte Memorie door een aangelanden aldaar uitgegeven, die toen reeds aanleiding gaf om dit werk beter te kunnen beproeven. Ook wordt in het Rapport der Commissie over de Duinen, nu uitgeko men, van een andere plaats een zeer veel bewijzende aanhaling gedaan. Reeds lange is het bewezen, dat, wanneer men zorgvuldig acht geeft, om op raauw duin de voorgemelde helmof strooplantingen te doen, bij opkomenden wind, het zand vervoerd wordt van de raauw gelaten plaatsen, langs de oppervlakte, en, wederstand vindende, zich aldaar nederzet en ophoopt. - Wanneer men nu de laagten van zoodanige plaatsen, daar men het zand naar toe wilde gevoerd hebben, met stroo, lugtig beplantede, hetwelk een zeer geringe kosten is, en men liet dan bij zoodanigen wind, als men daartoe noodig had, de hoogten, daaraan gelegen, | |
[pagina 341]
| |
raauw maken, en des noods eggen, dan kan men, zoo ik meen, verzekerd wezen, dat zeer spoedig de plaatsen, met stroo geplant, vol zullen gestoven zijn. - Zoodra dit plaats heeft, zal men moeten zorgen, dat 'er onverwijld op zoodanige plaatsen wederom nieuw stroo geplant wordt, en dit moet herhaald worden, tot dat men de begeerde hoogte bereikt heeft; maar men moet vooral wel zorgen, dat men, met spoedige verandering van den wind, het raauw gemaakte met rijzen of andere ruigte dekke, om het zand naar geen verkeerde zijde te doen stuiven: en, om de gevaarlijkheid daarvan tot oorzaak van schade voor te komen, moet een eigenaar dit niet ondernemen, dan met een zekerheid van goed toeverzicht, en dan kan hij vaststellen, dat hij, met geringe kosten, een ongelijke streek duin vlak en effen kan maken. De mindere ongelijkheid, die 'er met stuiven overblijft, kan door spitten gelijk ge werkt worden. Daar blijft alleen deze zwarigheid over, dat het afgestoven duin veel onvruchtbaarder is, en dus meerder zorgs en tijds vereischt tot vruchtbaarmaking. In hoeverre dit middel nu van nut zoude kunnen wezen in het zeeduin, langs onze kusten, daarover kunnen kundiger lieden oordeelen; als ook, of men daardoor, met 'er tijd, niet meerder zou kunnen slagen, dan met het vermeende grooter vlak der hoogten en laagten; en of men tot het oogmerk der schapehoeding op dit duin niet spoediger zoude kunnen geraken, wanneer het meeste en daartoe bekwaame duin tot zoo na mogelijke vlakten gemaakt was, en daardoor niet minder door de schapen afgetreden en spoediger tot schapeweiden kon geformeerd worden; en of dit dan door den tijd zelve niet de aanmerkelijke kosten der gewoone helmplanting voor altoos zoude kunnen verminderen, als men dan die gemaakte vlakten kon begroeid krijgen, al was het maar met heij; dit alles is buiten het bestek dezer aanteekeningen; maar dit is zeker, dat, oordeelt men deze onderneming uitvoerlijk en nuttig, dezelve nimmer moet begonnen worden, dan in het begin bij kleine gedeelten, met de grootste voorzigtigheid, en onder zeer goed toeverzicht. Men heeft aan zekere plaatsen van Holland het strand zeer veel met paarden geëgd, om daardoor het anders, bij ebbe veelal natblijvend zand, spoediger te doen droogen, om naar den gemaakten dijk, daar langs, door den wind te kunnen vervoerd worden. Wanneer nu dit gedaan wordt op tijden, dat 'er geen wind waait, is het nutteloos; en het is zeer nadeelig om dit te doen, als de wind van land waait, ook als 'er niet teffens opgepast wordt, om het aangestoven zand langs den dijk door planting te bewaaren, en, volgestoven zijnde, | |
[pagina 342]
| |
dadelijk nieuwe aanplantingen te maken; - als het eggen ook geschiedt door één span paarden op een lange streek, dan kan men de moeite ook verlooren rekenen, omdat de grond niet op een reep, de breedte der egge beslaande, moet losgemaakt worden, maar op een grooter vlakte of breedte, om wezentlijk nut te kunnen doen. Dit is genoeg om te doen zien, dat de nuttigste zaak, door het beste middel ter proef gebragt, doch verkeerd werkstellig gemaakt, niet alleen nutteloos, maar ook nadeelig kan worden. En daarom, wilde men een proef in het zeeduin daarvan nemen, zoude (onder verbetering van mijn denkbeeld) onder anderen in het oog gehouden moeten worden: Die te nemen op zoodanige plaatsen in het middelste gedeelte, en op plaatsen, alwaar men, bij een verkeerden uitslag, daarvan zelfs geen nadeel zou kunnen hebben. Geen groote partij daarvan te ondernemen, alvorens de mogelijkheid en nuttigheid daarvan bewezen was; zoo digt mogelijk bij bewoonde plaatsen, om, met het meeste gemak en de minste kosten, door arbeiders, jongens en meisjes dit te kunnen laten doen. Ook om de ruigte, de vuiligheid, ja het grom van visch, of andere bemisting, op zoodanig een gemaakte vlakte te bekomen, bij Zeedorpen, te meer aldaar, omdat daar gemeenlijk gebrek aan land is, en door het gebruik daarvan de spoediger verbetering te bewerken, en om dus ook nog zoo veel meer tot een aanmoedigend voorbeeld te kunnen dienen. Een braaf en vertrouwd arbeider tot opzichter te nemen, en aan hem boven zijn daggeld eene praemie te beloven, bijaldien hij het aangenomen terrein gelijk heeft doen stuiven. Zoo veel mogelijk te kiezen, tot den aan te wijzen grond, eene hoogte rondom met laagten, of eene laagte rondom met hoogten, om met alle winden te kunnen werken. Wel te zorgen, dat 'er altoos een goede voorraad van stroo, oud of slegt riet, rijzen, droog aardappelenlof, of andere ruigte, in voorraad is. Den arbeider wel te onderrigten, dat hij, bij genoegzamen wind, de plaatsen, die afstuiven moeten, goed bloot maakt, en met eggen of ander gereedschap, of, als de grootte of ruimte van den grond dit toelaat, met een of meer paarden, bij aanhoudenheid los werkt, om het stuiven spoediger en gelijker te bevorderen. - De plaatsen, die op moeten stuiven, met stroo bezet, en, zoodra dit volstoven is, wederom aldus beplant, vooral wel zorgt, dat, bij verandering van wind, de verkeerd afstuivende plaatsen ten eersten zoo veel gedekt worden, dat het stuiven | |
[pagina 343]
| |
belet wordt; tot welk werk, en tot de strooplanting, kinderen kunnen gebruikt worden met de arbeiders, en zeer waarschijnlijk, wanneer de mogelijkheid door een proef bewezen was, zoude dit werk zeer gemakkelijk, vooral in de nabijheid der Dorpen, aan te besteden zijn; te meer, omdat dit in den winter meest te pas zoude komen, en dat het dubbelde nut daar nog uit zoude geboren worden, dat 'er zeer vele menschen een bestaan door zouden verkrijgen.’ Uit het hier gestelde leidt de Heer twent het gevolg af: deels, dat het beoogde nut der Schaapeweiderijen zoude kunnen bereikt - deels, de voor Rhijnland zoo kostbaare helmplanting aanmerkelijk verminderd worden. Dit zoude door het voorgestelde middel kunnen geschieden, of ook wel, door eenvoudig de hoogten kaal te houden, en de laagten met stroo te beplanten, tot dat het oneffen duin in eene evengelijke vlakte was veranderd: waarnaa men, door eene eenpaarige strooplanting, en den groei van haazegras, mosch, heide, duinwilg, bergknop, en andere aan het duin eigene, of door kunst daar in gebragte planten, voor de schaapen geschikt, het veld met eene korst bedekkende, hetzelve welhaast in goede Schaapeweiden zoude veranderen. Dit zou ten gevolge hebben, dat men door omheiningen, alsmede door het planten van boschjes, die, zonder eenige kosten, hier zeer wel zouden voortkomen, eenige plekken tot Teellanden zoude kunnen bereiden, herdershutten bouwen, alsmede schaapenschuuren, waaruit de noodige mest voor de Teellanden verkreegen, of de vlakten tot beweiding zouden kunnen verbeterd worden. Dus doende, zoude men de verstuivende kostbaare duinen al gaandeweg in vruchtgeevende vlakten kunnen herscheppen, en zulks, meent de Heer twent, met meer zekerheids en mindere kosten, dan in een gedrukt Rapport van den jaare 1798 is voorgeslagen; wordende hier eene elders gemaakte aanmerking herhaald, dat geenzins kan toegestemd worden, dat de meerdere daaling en klimming van den grond meerder nuttige oppervlakte zoude geeven; en waar tegen hier, als een proefondervindelijk bewijs, dat eene hooge duinvlakte spoedig begroeit, indien zij slegts in rust blijve, wordt aangevoerd, dat bij het graaven van het Kanaal te Katwijk door het duin, alwaar de ter wederzijden van dat Kanaal verwerkte zanden, en dus nog zeer los, in de valeien gebragt zijnde, met de aanweezende hoogten naderhand eene vlakte uitmaakten, en met stroo beplant zijn; tusschen welke strooplanting al spoedig opslag van haver voortkwam, door de korrels, uit het stroo gevallen, die in October 1805 nog groeiden. Om zich verder aangaande de mogelijkheid der gelijkstuivinge der duinen te vergewissen, deedt de Heer twent eene | |
[pagina 344]
| |
menigte vraagen aan zijnen geleider, de antwoorden op welke hem van derzelver uitvoerlijkheid overtuigden, terwijl deeze hem, daarenboven, spreekende bewijzen voor oogen hieldt, dat zulks met dezelfde kosten zou kunnen geschieden, die 'er nu moeten aangewend worden, om te beletten, dat de duinstuivingen geene verbaazende verwoestingen der binnenlanden veroorzaaken, en op andere plaatzen hun eigen nuttig bestaan van zeeweeringe niet vernielen; blijkende daaruit al verder, dat die gelijkmaaking zonder het minste gevaar konde beproefd worden op zodanige plaatzen, alwaar men eene aanmerkelijke breedte van Zeeduinen vindt, en dus de bergketen, die aan zee en langs de binnenlanden ligt, op de gewoone wijze tegen het verstuiven behoedt. Door de natuur der zaake zou, volgens den Heer twent, dit werk zeer ligt worden, naardien de meeste verstuivingen Oost en West loopen, en, indien men de duinen aan zich zelven overliet, men jaarlijks vlakten en laagten tot duinen zoude zien verstuiven, en ook het tegengestelde gebeuren. Tot een bewijs hiervan beroept zich de Heer twent op een verschijnzel, welk wij, ten behoeve der minnaaren van onze Vaderlandsche Oudheden, hier wel mogen vermelden. Op eenen vlakgestoven grond vondt hij eene zekere hoogte, die nooit te vooren gezien was, en waarvan de oudste lieden nooit iets gehoord hadden. Het was een klompje duin, draagende alle kenmerken van een zeer oud overgestoven huis, 't welk nu wederom bloot was gestoven, en alle teekenen van een zeer hoogen ouderdom droeg. Geheugenis of aanteekeningen waren 'er niet voorhanden, dat daar ter plaatze ooit huizen of gebouwen gestaan hadden. En hoewel dit gestigt onder het zand begraaven, en dus voor de lucht bewaard geweest was, waren, egter, de steenen geheel vergaan, doch de kalkvoegen, van eene verbaazende hardheid, nog vast verbonden. Eenig ijzer, naar het zich liet aanzien van een Haardplaat, was insgelijks op eene verwonderlijke wijze verteerd, en door den tijd als uitgegeeten. De natuurlijke werking van het zand bevestigt verder de mogelijkheid der meergemelde gelijkmaakinge. Bij alle winden zal men langs het strand, hetwelk bij ebbe droog blijft, mindere of meerdere verstuivingen hebben, en vlak zien liggen, tot dat het verstoven zand wederstand ontmoet, en zich daar tegen opzet. Van hier dat men langs dusdanige stranden zodanig eene rigting aan de aanwinning der verstuivinge kan geeven als men verkiest, door het planten van stroo op de gronden, daar men de aanwinning begeert, en door acht te geeven, dat het volgestovene telkens wordt beplant. De Zanddijk bij ter Heide is op deeze wijze gehouden, en bij drooge zomers veel verbeterd. Ongelukkig is 'er het strand te laag, en niet breed genoeg, dat het land geduurende de ebbe genoegzaam kon droogen; 't welk, egter, door het verhoogen en verbreeden der Hoofden | |
[pagina 345]
| |
merkelijk verbeterd is. Nog sterker bewijs voor het gestelde ontmoet men bij Kalandsoog, van de Groote Keten Noordwaarts tot voor Kijkduin, alwaar, door het planten van stroo en helm, niet slegts een dijk, maar geheele duinen zijn aangewonnen. Eene zonderlinge hoogte, om van daar een ruim uitzigt te hebben, heeft men, door dit middel, op Staalduin, in het Westland, verkreegen. Hieruit volgt, dat 'er geene ongelijke hoogten ontstaan zullen, door het overstuiven van het zand, zoo lang het geenen tegenstand ontmoet. Ten blljke hiervan dient de uitgestrekte vlakte, aan den Hoek van Holland uit zee aangewonnen: ‘zoodanig, dat zekere zoogenaamde Watermast - voor bijna eene eeuw, door het stranden van het aldaar gezonken schip geplaatst, nu een zeer vlak strand tot aan de zee heeft, hetwelk te voren bij eb nog eenige voeten diepte water had: en daar thans, hoezeer altoos droog, behalve bij hooge vloeden, nog geen duin op te vinden is, maar wel in tegendeel zeker daaraan gelegen duin, de Hompels genaamd, is weggestoven, en ook tot eene gelijke vlakte geworden.’ Zoo ziet men ook dikwijls, in een verstoven, vlak geworden duin, verhevenheden, veroorzaakt door de wortels van duinwilg, helm of andere planten, die, het zand bedekkende, de verstuiving voorkomen; terwijl deeze hoogten verstuiven, zoo ras de wortels ontbloot of losgemaakt worden. Insgelijks schijnt men hieruit te mogen besluiten, dat de heilzaame zeeweeringen van ons land, de duinen, haaren oorsprong zijn verschuldigd aan het opwerpen van vlakke zanden door de zee; en dat het zand, door beletzels, welke het ontmoette, zich opgehoopt en tot duinen geformeerd hebbende, datgeen, hetwelk lang genoeg bleef stil liggen, om 'er eenige begroeijing of beplanting te doen plaats hebben, in dien staat is blijven liggen. Eveneens zullen ook, in overoude tijden, de binnenduinen ontstaan zijn, wanneer de plaatzen, alwaar nu de duinen langs de zee zijn gelegen, niet anders dan plaaten of zandbanken waren. Dat dikwijls geheele streeken duins door de zee wederom zijn verzwolgen, door het afneemen der stranden, heeft de ervarenis geleerd. Dit gebeurde, onder andere, ter plaatze, alwaar de dus genaamde Capittelduinen gestaan hebben, ten Westen van ter Heide, alsmede bij Petten, in Noordholland, en elders; zoodat men zich genoodzaakt heeft gevonden, de zeer heillooze gevolgen, welke daaruit zouden kunnen ontstaan zijn, door veel kostende kunstwerken te voorkomen, dienende om het verder afneemen der stranden te beletten. Goéreede, ter Heide, Petten en Kijkduin kunnen hier ten voorbeelde dienen. Ten blijke der mogelijkheid van het aanwinnen van duinen, | |
[pagina 346]
| |
op plaatzen, alwaar zulks dienstig mogt geoordeeld worden, dient de Zanddam, welken men, in den voorleden jaare 1805, langs het strand, bij het Kanaal te Katwijk, tot weering der zee, tegen den volgenden winter hadt gelegd, die, van buiten met stroo beplant, telkens, bij herhaalde beplanting, is verzwaard geworden; welke verzwaaring, door aanstuiving alleen, in korten tijd nog merkelijk zoude kunnen toeneemen: uit hoofde, dat men hier een breed en hoog strand heeft, 't welk bij ebbe lang droog blijft, en daardoor veel stuifzand kan opleveren. Wilde men een door de ondervinding beproefd middel te baat neemen, het planten van rietschuttingjes aan de binnenzijde der zandweeringe, nog ongelooflijk meer zoude men de verzwaaring kunnen bevorderen. De Heer twent, zijnen togt voortzettende, bereikte de Pan, Bierlap genaamd, een uitgestrekt stuk gronds, niet minder dan van honderd Morgen, een goed getal van welke, in weinige jaaren, door het geduurig hoeden van schaapen, in goede Schaapenweiden zoude kunnen veranderd worden, gelijk ook de boorden van het duin, daar om en aan gelegen. Het zelfde mag ook gezegd worden van eene nabuurige vlakte, Maaijendal geheeten; gelijk ook van de Pan, het Sparregat, Noordwaarts, en digter aan zee gelegen, even als de voorgaande met laage en schraale berken begroeid. Thans Zuidwaarts rijdende, kwam de Heer twent aan laager duinstreeken, die beter begroeid waren; en naar gelange hij die streek vervolgde, vondt hij niet alleen meer kleine Pannen, met hazegras en andere planten begroeid, maar ook dusdanige heuvels. In deezen oord zag hij de bezittingen van den bouwman van der harst, die aldaar eene vrij goede wooning heeft, verwonderenswaardig goede Weilanden, en redelijk goede Teellanden voor zulke barre streeken, allen in dien staat gebragt, ten tijde als de mest en het straatvuilnis met zeer geringe kosten uit Scheveningen te bekomen waren; doch welker gemis thans op den toestand dier landerijen eenen zigtbaar nadeeligen invloed heeft. De bekende vlakte Waasdorp, die reeds goede weide voor de schaapen bevat, en merkelijk zoude kunnen verbeterd worden, nevens eenige andere streeken bezogt hebbende, kwam de Heer twent, naa bijkans zes uuren te paard zittens, te Wassenaar terug. ‘Uit al het geen nu hier voren gezegd is,’ dit is het gevolg, welk uit dit duinbezoek wordt opgemaakt, ‘durf ik voor mij (onder verbetering) vaststellen, dat 'er niet alleen schapen kunnen gehouden worden in de zeeduinen, maar dat dit ook met groot voordeel kan gedaan worden aan de eene zijde voor het Gemeene Land, en ook voor de ondernemers aan de andere zijde.’ Thans treedt de Heer twent ter opgave van de voorwaar- | |
[pagina 347]
| |
den, op welke den onderneemeren van het beweiden deezer duinen plekken gronds in dezelve zouden kunnen toegestaan worden. Doch 's Mans opgave in deezen is onvolledig, alzoo de kosten, daartoe noodig, oningevuld zijn gelaaten; iets, 't welk niet anders dan voor eene gebrekkige opgave kan worden aangezien. Ten besluite willen wij nog, met des Heeren twent's eigen woorden, de slotsomme van dit belangrijk Vertoog overneemen. Hij schrijft: ‘Men durft ook vaststellen, dat, binnen korte jaren, door de verbetering der streeken, die beweid wierden, en door het gelijkstuiven van vlakten en de beweiding daarvan, 'er ten minsten op deze wijze 1500 schapen zouden kunnen gehouden worden, en dat dus de Domeinen daardoor een inkomen zouden verkrijgen van f jaarlijks, welk inkomen zekerlijk zeer zoude kunnen vermeerderen. Dus is 'er geen betoog noodig, dat de geringe houthak, waarvan zeer weinig voordeel is gekomen, en door den tegenwoordigen toestand der bosschen in de Pannen nog minder staat ontvangen te worden, gepaard met dat van het Exercitieveld en de Maliebaan, daar tegen zouden opwegen. Wanneer men nu berekent, dat hetgeen voor onkosten bij Rhijnland tot belet der verstuiving van de zeeduinen moet aangewend worden een vrij aanzienlijke som beloopt, en men stelt zich voor, dat de streek, in het midden der zeeduinen liggende, gebruikt wordt, om op de voorgestelde wijze vlakten te bewerken, dan zoude onbetwistbaar het gevolg kunnen zijn de verbetering der schapeweiding, en de vermindering der kosten van helmplanting voor Rhijnland: en, zag men het goed effect daar van, dan is 'er groote reden om zich te vleijen, dat door den tijd weinig kosten tot voorziening der duinen zouden noodig zijn: vooral, als men nagaat, dat, door de gelukkige uitkomst van het bovengemelde, men daarna met gerustheid de keten der duinen langs zee ook zoude kunnen gelijk laten stuiven, wanneer men maar zorgde, om tot een bepaald peil, gesteld eens tot 20 à 25 voet boven het Amsterdamsche, geen afstuiving te gedogen; vermits de hoogste stormvloeden de zee niet hooger doen gaan, dan 11 voet boven hetzelve: en daardoor zoude men mogelijk kunnen bemerken, dat, na tijdverloop, eene ondoordringbare zeeweering daargesteld wierd, welke mindere kosten van onderhoud, betere voorzorg, en meerdere zekerheid kunnende geven, tevens door schapeweiderijën een zeer aanzienlijk voordeel aan den Lande en aan de Ingezetenen zoude kun nen toebrengen.’ |
|