| |
| |
| |
Schilderkunstige beschouwing van het panorama der stad Amsterdam, gemaald door prevost.
Medegedeeld door A. Fokke Simonsz.
Niet alleen een enkel deel, een enkel bijzonder voorwerp, maar de geheele Natuur, in alle de zo verscheidene verschijnselen, welke dezelve aan het opmerkend oog vertoont, is het model, en wel het eenige model, van schilderkundige nabootssing. Oneindig verschillende zijn de wijzen, waarop zij zich den beschouwer aanbiedt; leverende ten allen tijde en op alle plaatsen, door heure rijkheid, de belangrijkste Tafereelen op; het zij men heure opeenvolgende gedaantewisseling bij den Mensch, het pronkstuk der geheele Schepping, waarneeme, en deszelfs voorkomen, van de wieg tot aan het graf, door alle deszelfs tijdperken, Kindsheid, Jeugd, Manlijken Ouderdom en Grijsheid, met een nabootsend schilderoog betrachte; of het zo verschillend voorkomen der gestadig verwisselende Natuur in de vier getijden des jaars, de bloemrijke Lente, den lagchenden Zomer, den vruchtdraagenden Herfst, of den staatig grootschen Winter in alle deszelfs ernstige tooneelen beschouwe; de kracht van het licht en bruin in de Natuur, in den prachtigen Morgenstond, helderen Middag, scheemerenden Avond en somber stillen Nacht, met opmerking bewondere; de uitwerkselen van het gouden Zon- en zilverbleeke Maanlicht, met alle deszelfs zo rijk verwisselende tinten en nuances, in acht neeme; of het verrukte oog laate weiden over de schilderachtige partijen, welke de stille Meiren, stroomende Rivieren, grootsch nederstortende Watervallen, kalme en woeste Zeeën, hemelhooge Bergen, bevallige Landsdouwen, belommerde Heuvelen, Wouden en Bosschadien, met derzelver eindeloos onderscheiden loof, den opmerkzaamen beschouwer aanbieden; en dat alles op zo veele verschillende wijzen, als de Natuur zelve, als 't ware, van hartstogt en gelaat verwisselt; nu eens, met den blijden lach der bevallige zonnestraalen verlevendigd; dan, door broeijende onweêrsbuijen gedreigd; dan weder door stormen beroerd, of wel door konde verstijfd, en in het verwarmende dons van de zuiver witte sneeuw gewikkeld en daarmede
overdekt. Alle deze onder- | |
| |
scheidene schijngestalten der rijke Natuur wenken om strijd den nabootsenden Kunstenaar, om derzelver gestadig afwisselend gelaat, zo veel de Kunst toelaat, ten naauwkeurigsten uit te drukken; allen bieden zij hem, in heuren bijzonderen aart, schoonheeden aan, die, elk op heurzelve, op eene bijzondere wijze, den geest verrukken, en geene onderlinge vergelijking aan het nadenkend oordeel vergunnen. Immers, hoewel de Natuur in alle deze opgenoemde verscheidenheeden een geheel verschillend gelaat toone, 't welk wij, ons betrekkelijk gevoel raadpleegende, of bevallig, of verrukkend, of verheven, of staatig, ja somtijds droevig en schrikkelijk noemen; in dit alles, hoe onderscheiden deszelfs uitwerksel ook op het gemoed des beschouwers zijn moge, heerscht toch eene doorgaande, aan alle die verschillende indrukselen gemeene, eigenschap, welker kenmerk, in het algemeen, schoonheid genoemd wordt. Schoon is de vreedzaame, schoon de ontroerde, schoon de koesterende, schoon de verkleumende Natuur.
Maar, daar het oirsprongsbeeld, 't welk de Schilder navolgt, deszelfs geheel voorstellingsvermogen bezig houdt, kan het niet anders, of zijne nagebootste Natuur moet het eigen kenmerk van derzelver voorbeeld draagen, en het zelfde uitwerksel op het gemoed des beschouwers te weeg brengen. De nagebootste Natuur deelt uit eigen aart in het min of meer bevallige van derzelver oirsprongsbeeld; doch het is 'er verre af, dat het minder bevallige aan de waardij der nabootsende Kunst iets hoegenaamd ontneemen kunne. Bijaldien de navolging slechts getrouw en waar zij, neemt de kunst in verdienste toe, naar maate het voorwerp moeijelijker na te bootsen is, en een grooter kunstvermogen tot deszelfs nabootsing vereischt.
Driewerf heeft de groote Kunstschilder prevost ons reeds het gelaat der Natuur, in geheel onderscheidene gestalten, voorgesteld. Wij hebben hem de lagchende Lente in de bloemrijke Tuillerien, den warmen Zomer in de broeijende onweêrslucht boven het uitgestrekte Londen, den rijpen Herfst in de bergen en valeijen die het oude Rome omringen, zo waar als schilderachtig zien nabootsen. Thands heeft deze Kunstenaar, den onnagaanbaaren arbeid, die 'er in de nabootsing van zo verschillende hartstogten der Natuur gelegen is, versmaadende, en, langs een ongebaanden
| |
| |
weg, eene, der Kunst nog vreemde, vlucht neemende, de Stad amsterdam, zo als dezelve zich, van den Montelbaans Toren, bij eenen besneeuwden Winter aan het oog voordoet, gedacht, en het Tafereel, dat zijne rijke verbeelding hem voor den geest schetste, met al de waarheid der, geduurende zijne beschouwing afwezige, kwijnende Natuur verrijkt.
Stout en grootsch kan men deze Onderneeming van den Schildergeest met volkomen recht noemen, als men in aanmerking neemt de eentoonigheid van dit nieuw character der Natuur, waaraan hij in dit Kunstgewrocht zijne krachten heeft willen beproeven, welke hij heeft durven navolgen, en, tot zijn' roem, zo meesterlijk heeft daargesteld. Echter, daar alle de hier boven opgenoemde Panoramische Tafereelen van dezen getrouwen Nabootser der Natuur in bevalliger Jaargetijden zijn voorgesteld, zij men bedagt, dit Winter-tafereel der Stad Amsterdam geenszins met de overige in vergelijking te brengen, en daarna tegen elkander te willen beoordeelen; zijnde dit Tasereel, wat de gronden der Kunst betreft, (bij v., juiste tekening van gebouwen, geestigheid van stoffagie, waarheid van kleur, enz.) wel aan de voorigen in alles gelijk; doch, buiten deze gelijkheid in het punt van schilderkunstige bewerking, is deze eene Panoramische nabootsing der Natuur, welke, thands nog eenig in heure soort zijnde, geheel op zichzelve staat, en ook als zodanig beschouwd en beoordeeld moet worden; daar deze met de voorige Panoramische Voorstellingen, welke ons bereids door dezelfde kunstrijke hand medegedeeld zijn, te willen vergelijken, het zelfde ware, of men eene Zee met een' Tuin, eene Redevoering met een Gebouw, een Treurspel met eene Opera zoude willen gelijk stellen!
Het komt hier dus, bij de beoordeeling der overgroote Kunst, welke in dit nieuw Schilderwonder heerscht, niet te stade, dat men in de Natuur zelve den groenen Zomer de voorkeur boven den barren Winter geeve; maar de vraag is hier alleen: heeft de Schilder, in gevolge zijner stoute keuze, den barren Winter derwijze nagevolgd, dat wij, met eene inwendige overredende toestemming, moeten erkennen, dat hij zich hierin weder als een allergetrouwst Navolger der Natuur doet kennen?
De Stad doet zich omtrend den middag voor den be- | |
| |
schouwer op; eene flaauw doorbreekende Zon, voortkomende uit eene bewolkte en nevelachtige lucht, verlicht eenige weinige plaatsen. Alle de daken, bruggen, boomen, zijn door eene zwaare, en, naar het schijnt, kort te vooren gevallen sneeuw overdekt, die, in het water der grachten, dat nog door geene genoegzaame vorst om de sneeuw te kunnen draagen, beschoten is, gesmolten zijnde, den vindingrijken Kunstenaar gelegenheid verschaft, om het water, door eene krachtige kleur, tegen de dik en wit besneeuwde grachten en bruggen te doen uitkomen, en, ondersteund door de schoone massa der regtopstaande muuren en gevels der huizen, het licht en bruin des Tafereels te doen uitmaaken.
Alles is juist en kundig getekend, vrij en fiks geschilderd; de stoffagie, naar het saisoen en den stond des dags, met oordeel, vernuft en waarheid gekozen, en het kenmerkende der inwooners, als ook derzelver gebruiken, naauwkeurig in acht genomen. De Kleur is eenvoudige waarheid; het geheel onverwig; de kracht op den voorgrond, en in geduurig afneemende tusschentoonen van kleur naar den Gezichteinder, niet min treffelijk dan in de voorgaande Panoramische Tafereelen, bij welken wij deze kunst-uitdrukking bereids, met grond, als opmerkingwaardig aangeweezen hebben. De Lucht is effen en dampachtig, en schijnt zich, na de kortlings uitgeworpen sneeuw, te herstellen en op te klaaren.
Uit dit een en ander blijkt den oplettenden Leezer ten duidelijksten, dat de juiste bepaaling der regte waarde van dit uitmuntend Kunstwerk, dat, in moeijelijkheid van bewerking en diepe studie der Natuur, alle de voorige nog verre overtreft, min de taak is van den Schrijver, dan van den gevormden en ervaaren Kunstenaar, die, doordrongen van de waarheeden der Natuur, en met Kunstgevoel bezield, bij herhaalde beschouwingen, telkens te vooren nog onopgemerkte naauwkeurigheeden en nieuwe schoonheeden zal ontwaaren, welke onmogelijk door middel eener Beschrijving, hoedanig men die ook mogte onderneemen, aan de ziel zo krachtig en juist kan medegedeeld, als wel bij de beschouwing van het voorwerp zelve gevoeld worden. Na al hetgene aangestipt te hebben, wat der beschrijvende penne mogelijk was van dit voortreffelijk Kunststuk aan te teekenen, hoopen wij dat de kunstminnende Leezer hiermede genoegen
| |
| |
neemen zal, en bij de beschouwing, onze beoordeeling herdenkende, overtuigd worden, dat wij dit onsterffelijk werk van den Grooten prevost naar waarheid beoordeeld, en aan het kunstlievend Publiek, immers zo veel de eenvoudige aanstipping van deszelfs meest in 't oog vallende schoonheeden zulks toeliet, hebben doen kennen. |
|