Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Aanmerkingen over de Euangelien en de overige schriften des nieuwen verbonds, strekkende om die alle op de regte waarde te schatten.Aan de Heeren Schrijveren der Alg. Vad. Letteroeff.
Mijne Heeren!
Onlangs gaf de Eerw. richard lloijd, A.M. en Minister van Midhurst, een Werkje uit, getiteld: Christian Theology, or an Inquiry into the Nature and general Character of Revelation. Onder meer andere stellingen, beweert hij, dat de natuur des Christendoms niet bijzonder en ten vollen geopenbaard was, dan naa den Dood en de Opstanding van christus; hij is van begrip, dat het Character onzes Heeren niet verlaagd, noch dat der Apostelen boven hem verheeven wordt, als hij beweert, ‘dat het Leer- en Dienstwerk van jesus meer eene Voorbereiding was tot het Euangelie, dan eene uitdruklijke Bekendmaaking of Verklaaring van 't Euangelie zelve;’ - verder vaststellende, ‘dat wij in de Handelingen der Apostelen, alsmede in hunne Brieven, de klaarste en beslissendste gedeelten, ten opzigte van de Christlijke Leer, te zoeken hebben.’ De Schrijvers van The Monthly Review, in het Stukje van September des Jaars 1805, dit Werk beoordeelende en de bovengemelde plaats aanhaalende, laaten 'er op volgen: ‘Wij hebben altoos begreepen, als eene zaak, ons uitdruklijk geleeraard, dat de Prediking van joannes den dooper moest aangemerkt worden als eene Voorbereiding tot die van gods Zoon: dan aan den Eerw. lloijd zijn wij de ontdekking verschuldigd, dat de openbaare Bediening en Prediking van christus zel- | |
[pagina 314]
| |
ven desgelijks eene Voorbereiding was tot het Euangelie. Volgens dit begrip, hebben wij bij de vier Euangelisten niets meer dan eene scheemering des Christendoms, en wij moeten niet denken de zon te zien opgaan en ter middaghoogte klimmen, vóór dat wij der Apostelen Handelingen en Brieven ontvingen; schoon wij in de Euangelien zelven uitdruklijk vermeld vinden, dat zij geschreeven zijn, opdat wij in christus zouden gelooven, en geloovende het leeven hebben in zijnen naame. Iet zodanigs kan niet met voeglijkheid gezegd worden van een Geschrift of Geschriften, die niets meer dan eene Inleiding bevatten. Wanneer wij de H. Schrift tot Uitlegger der H. Schrift aanneemen, moeten wij dan de Figuuren en verbloemde Spreekwijzen verklaaren door de eenvoudig voorgestelde Leere; of moeten wij tragten de eenvoudige Leere uit te dosschen en te omkleeden met alle de omhangzelen, welke een verbloemde en zinnebeeldige voordragt ons aan de hand geeft? Zeker is de in 't oog loopende wijze van in dit stuk te handelen geene andere, dan dat wij, in het geeven eener Schetze van de Christlijke Godgeleerdheid, geene Leerstelling voor eene Geloofswaarheid aanneemen, welke niet duidelijk voorkomt in de verklaaringen, ons in de Euangelien gegeeven. Wie kan twijfelen, daar de ondervinding deswegen zo veele bewijzen oplevert, dat kundige Godgeleerden tot de grofste dwaalingen en misbegrippen vervalien zijn, door vooraan te stellen, als den weezenlijken grondslag van de Leere der Christlijke Openbaaring, de ophelderingen, welke Ap. paulus aan zijn onderwerp toevoegt, en die men vrijlijk de inkleedingen van zijn bewijs mag heeten, - inkleedingen, die natuurlijk van zodanig eenen aart waren, als zijne Joodsche Opvoeding hem verschafte. Deeze inkleedingen heeft men niet meer voor Leerstellingen te houden, dan dat men de Gelijkenissen en Leenspreuken in eenen letterlijken zin zou moeten opvatten. Het is 'er zo verre af, dat men de Brieven boven de Euangelien te stellen hebbe, dat het veeleer de Leeringen van jesus zelven zijn, waarvolgens de meening des Apostels moet bepaald worden. Vooral hebbe men niet uit het oog te verliezen, dat Ap. paulus, aan de voeten van gamaliel gezeten hebbende, doortrokken was van diens stellingen; en moet men dit, onder het | |
[pagina 315]
| |
leezen van de Brieven diens Apostels, steeds in 't oog houden.’ Dit geleezen hebbende, begon ik eenigzins op dit stuk na te denken. Terstond schoot mij te binnen, hoe een denkbeeld, niet geheel vreemd van dat des Engelschen Leeraars, ten opzigte van de Brieven en de Euangelien, ook hier te lande heerscht, en men voor 't zelve min of meer sterk uitkomt, - heerscht zelfs bij Godgeleerden, anderzins in opgeklaarde begrippen over het Christendom verre gevorderd. - Ik kon niet nalaaten mij te herinneren, hoe in de Schriften, de Strijdvoerende Godgeleerdheid betreffende, de Euangelien, in vergelijking met de Brieven, zeer schaars aangetoogen worden, en de eerstgemelde als op den agtergrond staan, terwijl de laatstgenoemde allerwegen op den voorgrond prijken. - Ik oordeelde het geene overtollige zaak, dit Onderwerp dieper te overweegen; en hieruit zijn de Aanmerkingen gebooren, in het hoofd vermeld, strekkende tot eene Proeve, om de Euangelien en de Brieven, in het Nieuwe Verbond voorkomende, op de regte waarde te schatten. Uw Mengelwerk, Mijne Heeren! oordeelde ik geschikt om deeze Bedenkingen te ontvangen en ze uwen Leezeren onder het oog te brengen. Keurt Gij ze der plaatzinge waardig, mij zal genoegen geschieden, en, zo ik hoop, dit mijn schrijven veelen niet ongevallig weezen, althans stoffe tot verder nadenken over dit stuk opleveren. In verwagting van 't een en ander, onderschrijf ik mij, enz.
De groote zaak, om de betrekkelijke waarde van de Euangelieschriften en de Brieven der Apostelen op te maaken, hangt af van de beantwoording der Vraage, of de vier Euangelien alles, wat ter zaligheid noodig is te weeten, te gelooven, te betragten, te hoopen en te vreezen, in zich bevatten? Een bevestigend antwoord hierop zal niet wel kunnen nalaaten overtuigenden ingang te vinden bij den denkenden, en met geene menschlijke Geloofsopstellen vooringenomen, Christen. Laaten wij dit eenigzins ontwikkelen, om de gegrondheid deezes begrips, zelfs voor de eenvoudigsten, vatbaar te maaken. Ten welken einde zijn de Euangelien geschreeven? | |
[pagina 316]
| |
Allerzekerst om te boek te stellen, en aan de volgende geslachten na te laaten, een getrouw verhaal van 't geen de groote Leeraar der Geregtigheid geleeraard, gedaan en geleden heeft, ten einde Hij den stervelingen den weg ter eeuwige gelukzaligheid zou aanwijzen, en hun deelgenooten maaken des hoogsten goeds, door Hem aan 't licht gebragt. Dit alles moet, gevolglijk, in de Euangelische Verhaalen worden aangetroffen; of men zou moeten veronderstellen, dat de Euangelieschrijvers zulks niet geweeten hebben, of, het weetende, niet wilden mededeelen: beide welke veronderstellingen in het ongerijmde loopen, en volstrekt strijdig zijn met de gesteldheid en de verklaaringen dier Schrijveren zelven. Wie weet niet, dat mattheus en joannes onzen Godlijken Meester, ten tijde zijner Prediking, vergezelden, en de Leer uit zijnen monde niet alleen bij openbaare Prediking hoorden, maar door Hem in vertrouwlijken ommegang onderweezen werden? Lukas was een Tijdgenoot van jesus; en diens Voorreden wijst uit, hoe hij, vóór het opstellen zijner Leevensberigten, christus betreffende, alles naauwkeurig onderzogt hadt.Ga naar voetnoot(*) Markus was desgelijks geen Apostel, maar een Leerling en Reisgenoot der Apostelen, inzonderheid van petrus. Dit alles, 't geen wij slegts kortlijk vermelden, dewijl het overige, die Schrijvers en hunne Schriften betreffende, ten overvloede bekend is, wijst aan, dat zij de waarheid van de Leeringen en Daaden, door hun vermeld, hebben kunnen weeten en boeken: of zij het hebben willen doen, hangt af van hunne waarheidliefde en goede trouwe, welke beide niet in twijfel getrokken kunnen worden, dewijl het allerblijkbaarst is, dat zij de Leevensverhaalen huns Meesters niet hebben kunnen vervaardigen om daarmede winst te doen of lof te bejaagen, maar alleen om der waarheid getuigenis te geeven, - der waarheid, die ten dien tijde door Jooden en Heidenen wedersproken werd, en de Belijders aan zo veele, zo zwaare en zo bloedige vervolgingen blootstelde. Overweegen wij voorts, wat onze Godlijke Meester van de Menschen gevorderd heeft, dat zij zouden gelooven; dit is in een enkel kort, doch veelbevattend Voorstel begreepen, ten overvloede in de Euangelieschriften | |
[pagina 317]
| |
te vinden. Hij eischte, dat de Jooden, en allen, die zijne Leere aannamen, zouden gelooven, dat Hij de messias, de zoon van god was, tot der Menschen zaligheid en behoudenisse door zijnen Vader in de wereld gezondenGa naar voetnoot(*). Elk, die deeze Hoofdleerstelling aanneemt, moet de Leer, uit jesus mond gevloeid, en de bijzondere stukken, door Hem van gods wege voorgedraagen, als waar en Godlijk omhelzen, en in zulk eenen zin opvatten, als hem, naa rijp beraad en onpartijdig onderzoek, de beste voorkomt, zonder dat iemand gezag of magt hebbe, om anderen die stellingen in eenen bepaalden zin te doen opvattenGa naar voetnoot(†). De Voorschriften des Leevens, of de Zedeleer van dien besten Zedeleeraar, zijn in een zeer kort begrip bevat. Overal in de Euangelieschriften vinden wij, dat god lief te hebben boven alles, de Naasten als onszelven te beminnen, en ons van een behoorlijk zelfbestuur te kwijten, de hoofdsom daarvan uitmaakt. Noodloos dat wij des eenige optelling of aanwijzing doen. De Voorstellen, daartoe betrekkelijk, zijn klaar, en ondergaan slegts, naar gelange van de gelegenheden, bij welke zij worden voorgedraagen, eene bijzondere wijziging; terwijl de overeenkomst met de Leer der gezonde Rede allerwegen blijkt, voor de zodanigen, die, naar eisch, in aanmerking neemen, hoe zommige Voorschriften blijkbaar van dien aart zijn, dat ze alleen op de Apostelen en de eerste Verkondigers der Euangelieleere passen, en, zonder ongerijmdheid, niet op alle Christenbelijders, door alle Eeuwen heen, kunnen worden toegepast. De twee Stellige Geboden, door jesus voorgeschree- | |
[pagina 318]
| |
ven, die des Waterdoops en des Avondmaals, vinden wij duidelijk genoeg door de Euangelieschrijveren vermeld; hoe zeer men die beide van de oorspronglijke Instelling vervolgens vervreemd, en derzelver zedelijk doel uit het oog verlooren hebbe. Een stuk, waarover ik hier niet mag uitweiden. En wie zal klaarheid, sterkte en aandrang ontzeggen aan de Leer uit jesus mond, met betrekking tot de Belooningen en Strafsen, ten aandrange van het omhelzen der Euangelieleere en de betragting van de wijdstrekkende geboden, daarin, met zo groot eene duidelijkheid, voorgeschreeven en in de Euangelieschriften te vinden? - Bijzonderheden, ja, deeze staan voor onderscheidene opvattingen en uitleggingen bloot; doch dit neemt niet weg, dat de algemeene Stellingen in de Euangelieschriften duidelijk genoeg zijn voorgedraagen. Ten aanziene van het Euangelie van Apostel joannes, 't geen zich zo zeer van de andere Euangelien onderscheidt, en gezegd mag worden ons den predikenden jesus bijzonder te doen hooren, mogen wij aanmerken, dat hij, overeenkomstig met hetgeen wij bij den Kerkgeschiedschrijver eusebius vinden opgetekend, 't laatst van allen geschreeven, de verhaalen zijner Medeëuangelieboekeren goedgekeurd, en alleen tot aanvulling geschreeven hebbeGa naar voetnoot(*). Met zo veele woorden verklaart hij het oogmerk zijns schrijvens: Deeze dingen zijn geschreeven, opdat gij gelooft, dat jesus is de christus, de Zoon gods, en opdat gij geloovende het leeven hebt in zijnen naameGa naar voetnoot(†). Men zegge niet, dat joannes hier alleen van de wonderdaaden, door christus verrigt, spreeke, en van de werken, die Hij deedt, om zijne Godlijke zending te staaven; te verstaan geevenve, dat die vermelde wonderen genoegzaam waren, om het Geloof in jesus, als den Messias, te staaven, en dat hij ten dien einde het noodige te boek gesteld hebbe. Joannes heeft een wijder strekkend doel; en daar die Apostel dit wegens zijn Euangelie beweert, mogen wij ons te geruster verzekerd houden, dat het ten geloove en ter betragtinge noodzaaklijke bij de vier Euangelieschrijveren wordt aangetroffen. Indien, derhalven, andere Stellingen, dan wij in de Euangelieschriften aantreffen, den Christenen, om te gelooven of te betragten, noodzaaklijk waren, moest men | |
[pagina 319]
| |
dezelve aantreffen in andere hunner Schriften, of in die der overige Apostelen, of zij moesten, bij wijze van Overlevering, den Geloovigen ter hand gesteld zijn, om ze aan volgende Geslachten te overhandreiken. Maar de Apostelen hebben van de zodanigen, die zij onder der Geloovigen getal aannamen, geene andere Belijdenis gevorderd, dan jesus van zijne Aanhangers eischte.Ga naar voetnoot(*) - Daarenboven mogen wij aanmerken, dat de Apostelen niets anders konden vorderen. Dit zal elk moeten toestemmen, die bedenkt, dat zij naa den Dood en de Hemelvaart huns Opperleeraars diens Leere verkondigd hebben, wanneer reeds zeer veelen, die den Christlijken Godsdienst omhelsd hadden, en onder der Geloovigen getal waren opgetekend geweest, overleden waren. Wie nu zal durven beweeren, dat jesus, een Leeraar van god gezonden tot zaligmaaking des Menschdoms, gewild hebbe, dat allen, die, op zijne prediking, in Hem geloofden, en van der Apostelen Schriften niets wisten, en bij mogelijkheid niet konden weeten, zich verstooken zouden bevonden hebben van de kennis eeniger Leerstukken of Voorschriften, volstrekt ter zaligheid noodig? Stondt het met de zaak zodanig geschapen, dan zou men moeten beweeren, dat die allen van de zaligheid waren uitgeslooten; of dat den Christenen, in volgende Eeuwen, zodanige Geloofspunten en Voorschriften ter betragting werden afgevorderd, die noch jesus christus, noch de Apostelen, terwijl zij het Euangelie den Jooden en Heidenen predikten, van de Geloovigen hadden afgeëischt. Dan niets, daarop gelijkende, treffen wij in de Heilige Gedenkboeken aan; en wie ook zal aan dusdanige ongerijmdheden zijne toestemming geeven? Deeze eigenste aanmerkingen gelden, ten opzigte van de mondlijke Overlevering. Iets van dien stempel kan den Christenen, in volgende tijden, boven het gevorderde van den Opperleermeester zelven, niet worden afgeëischt.Ga naar voetnoot(†). Laaten wij de overige Schriften, in den bundel des | |
[pagina 320]
| |
Nieuwen Verbonds vervat, ten deezen opzigte, nog kortlijk in overweeging neemen. Onder deezen doen zich eerst voor, der Apostelen Handelingen, als een Tweede Boek of Vervolg van lukas Euangelie, door dien Schrijver vervaardigd, en aan den zelfden theophilus opgedraagen. De Geschiedenis der Apostelen, en wel bijzonder van petrus en paulus, met welken de Schrijver eenen naderen omgang hadt, maakt de Hoofdstoffe uit; schakelende dier bedrijven aan de laatste van christus hier op aarde. In dezelve komt, gelijk wij hier boven reeds aanmerkten, ten aanziene van het afgevorderde Leerstellige, niets voor, dan de groote Waarheid, welker Belijdenis de Opperleeraar eischte. Ettelijke Gemeentlijke bijzonderheden, derzelver stichting en opbouw betreffende, konden in dit verhaal niet uitblijven; dan de groote hoofdzaak, de Leer, bleef dezelfde, en de eisch, om een Christen te worden, komt op het zelfde neder. - Verder is dit Boek een hoogst schatbaar stuk voor de Geschiedenis der oprigting van het ChristendomGa naar voetnoot(*). Apostel paulus schreef een aantal Brieven, die vroegtijdig, zonder eenig bedenken, door de Christenen, als van diens Kruisgezants hand komende, erkend zijn. Doch, als men in bedenking neemt, dat dezelve geschreeven zijn aan de zodanigen, die de Apostel verwaardigt met de Titels van Beminden gods, Geroepene Heiligen, Geloovigen, Broeders in christus, is het openbaar, dat zij, aan welken hij deeze Brieven rigt, door hem beschouwd worden als lieden, die reeds de weezenlijke Hoofdleeringen des Christendoms kenden en beleeden hadden. Uitweidingen over de Geloofswaarheden komen 'er in voor; dan deeze alle steunen op den grooten grondslag, door dien Kruisgezant gelegd, en den Geloovigen zo vaak herinnerd: niemand kan een ander Fundament leggen, dan 't geen gelegd is, naamlijk jesus christusGa naar voetnoot(†), dat is, naar eene zeer gebruiklijke wijze | |
[pagina 321]
| |
van spreeken, den Persoon voor de Zaak neemende, dan de Leer van jesus christus: aan deeze, wil de Apostel, dat de Geloovigen zich vasthouden; van deeze moesten zijne Geestlijke Zoonen timotheus en titus niet afwijken, als zijnde alleen de gezonde Leere. - Wat den Brief aan de Hebreën betreft, bekend is het, dat zommigen, tot in de vierde Eeuw, getwijfeld hebben, wie de Schrijver daarvan ware, en in welke Taal dezelve oorspronglijk geschreeven wasGa naar voetnoot(*). Het doet tot onze zaak niet, eenigzins te beslissen, of die Brief paulus, dan een ander, ten Opsteller hebbe. Blijkbaar genoeg is het, dat de Schrijver ten doel heeft, om het Christendom, in alle opzigten, boven de Joodsche Bedeeling te verheffen; van hier zo veel zinnebeeldigs, zo veel overdragtlijks, dat met volle regt eene Inkleeding mag genoemd worden, onder welke men te vergeefs na Hoofdwaarheden des Christendoms, in de Enangelien niet te vinden, zou zoeken, of, die zoekende, zich verwijderen van de Eenvoudigheid die in christus is. De egtheid des Briefs van jacobus is wel, door zommigen der eerste Christenen, in twijfel getrokken; doch dezelve werd reeds vroeg, in de meeste Gemeenten, als 's Apostels werk, geleezen.Ga naar voetnoot(†) Te vergeefs zal men daarin nieuwe Hoofdleerstellingen zoeken: behalven het uit een bijzonder oogpunt beschouwde stuk der Regtvaardigmaaking, is dezelve meer van een zedekundigen dan leerstelligen aart. Wegens de egtheid des Eersten Briefs van Apostel petrus viel, onder de vroegste Christenen, geen twijfel; anders was het gesteld met den Tweeden, die op 's Apostels naam gaat:Ga naar voetnoot(‡) dan vrugtloos zal men in beide nieuwe Leerstellingen, den Geloovigen afgevorderd, poogen te vinden. Dit zelfde mogen wij bevestigen van de drie Brieven, die op den naam van Apostel joannes gaan. De Oudheid twijfelde niet aan de egtheid van den EerstenGa naar voetnoot(§), en beschouwde dien als een aanhangzel van het Euangelie diens Boezemvriends des Heilands. Dan de Tweede en Derde, aan bijzondere Persoonen gerigt, werden, | |
[pagina 322]
| |
wat den Schrijver, niet wat derzelver Oudheid betrof, tot in de vierde Eeuw in twijfel getrokken.Ga naar voetnoot(*) De Brief van judas hadt ook, onder de vroegste Christenen, twijfelaars aan deszelfs egtheid. En elk weet, hoe, van vroeg af, de egtheid van het Boek, de Openbaaring van joannes, in twijfel getrokken isGa naar voetnoot(†), en men, in laateren tijde, des zeer wijd uiteenloopende begrippen gekoesterd heeft. Tot ons oogmerk behoort geenzins, ons in dit geschil in te laaten. Genoeg, aan te merken, dat een Boek, in veele opzigten zo duister, geene aanspraak altoos hebbe, om ons de afgevorderde Geloofswaarheden, of Zedepligten, boven de Euangelien te leeren. In deeze korte opgave van de Schriften des Nieuwen Verbonds, behalven de Euangelien, heb ik met voordagt uit den ouden Kerkgeschiedschrijver eusebius vermeld, welke Schriften, van vroeg af, deeze meer dan geene, aan twijfelingen wegens derzelver Egtheid onderhevig geweest zijn. Nu zal niemand, gelooven wij, dwaas genoeg zijn om te denken, dat, in die betwijfelde stukken, Grondleeringen des Christendoms, in de Euangelien niet voorhanden, en noodig om te gelooven, zullen worden aangetroffen. Niemand denke egter, dat het betoogde eenige strekking hebbe, om de waarde der Schriften des Nieuwen Verbonds, buiten de Euangelien, te verkleinen. Verre van daar! Iets op de regte waarde te schatten, is pligt; en wordt deeze te dringender, wanneer men ontdekt, dat eene overdreevene waardeering eene strekking hebbe om den Christlijken Godsdienst in een verkeerd licht te doen voorkomen, of van den oorspronglijken luister te berooven, en den vijanden dier Hemelsche Openbaaring stoffe tot maar al te welgegronde aanmerkingen te geeven. Wij stemmen ten vollen toe, dat de meergemelde Gedeelten van de Schriften des Nieuwen Verbonds, schoon dezelve geene nieuwe Geloofsleerstellingen of Pligten behelzen, nogthans, voor de Christenen in volgende Eeuwen, van groote waarde, en hoogst dierbaare overblijfzels der Christen-Oudheid zijn. Zo wijst het Boek van der Apostelen Bedrijven ons ten vollen aan, dat de Christlijke Leer, in den aanvange, niet door geweld, | |
[pagina 323]
| |
door wereldlijke magt is uitgebreid, maar enkel door de Prediking van 't geen de Opperleeraar zijnen Afgezanten geleeraard hadt, en welker voortplanting hun, zo dier en met zo veel nadruks, was aanbevolen; dat zij die Leer door het verrigten van veele Wonderen, Geloofsbrieven hunner Godlijke Zending, staafden; dat, schoon die Leer van de meesten uit de Jooden en Heidenen, in den eersten tijd, verworpen, gehaat, en de Verkondigers vervolgd wierden, dezelve nogthans opgang maakte en ingang vondt bij waarheid- en deugdlievenden. Het groot aantal Apostolische Brieven heeft eene zigtbaare en allen in 't oog loopende strekking, om deeze en geene, der Hoofdleere en Zedekunde schadelijke, wanbegrippen, uit het Jooden- of Heidendom oorspronglijk, en door valsche Leeraaren, ter beroeringe der Gemeenten, gepredikt, tegen te gaan; om de geschillen, daaruit gereezen, te weeren, en andere oneenigheden bij te leggen; om de Christgeloovigen, door het vooruitzigt op toekomstig heil, tegen den druk der Vervolginge op te beuren en de wapenrusting des Geloofs aan te doen, om, des ondanks, staande te blijven in het Geloof, eenmaal den Heiligen overgeleverd. - En, schoon die Brieven, aan Gemeenten en bijzondere Persoonen, in derzelver toenmaalige omstandigheden, gerigt, voor deezen van het hoogste belang en den uitneemendsten dienst waren, kan men niet zeggen dat ze voor ons nutloos of overtollig zijn, daar zij eene zo blijkbaare strekking hebben, om de Geloofswaarheden en Pligten in te scherpen, de heilzaamste vermaaningen en aanmoedigingen te schenken. - Alleen hebbe men zorg te draagen, om de gezegden der Apostelen niet buiten het bedoelde oogmerk uit te strekken, of Geloofsen Leevens-voorschriften daaruit te ontleenen, welke christus zelve niet gegeeven heeft, of in de Euangelieschriften, zijne Leer-en Leevens-geschiedenis, niet te vinden zijn. Ik zal hier slegts nog eene aanmerking bijvoegen, die ik aan den Eerw. paleij verschuldigd ben, en met zijne woorden aanhaale. ‘Wij moeten in het leezen der Apostolische Schriften onderscheid maaken tusschen hunne Leer en de Bewijzen, die zij daarvoor aanvoeren. Hunne Leer kwam tot hun langs den weg van eigenlijk gezegde Openbaaring; egter waren zij, | |
[pagina 324]
| |
bij het voordraagen van deeze Leer in hunne Schriften of Redenvoeringen, gewoon, dezelve op te helderen, te onderschraagen en 'er kragt aan bij te zetten door zulke overeenstemmingen, bewijzen en aanmerkingen, als hunne eigene gedagten hun opgaven.’ - ‘De Leer, door de Apostelen gepredikt, moet worden aangenomen: maar is het noodig, ten einde het Christendom te verdeedigen, ook de gepastheid van elke vergelijking te verdeedigen, of de deugdelijkheid van elk bewijs, door de Apostelen in hunne redeneeringen ingevlogten?’ - Hij voert uit burnet's Expos. Art. 6. dit zeggen diens Mans, hier op passende, aan: ‘Wanneer Godlijke Schrijvers over eenig stuk redeneeren, zijn wij altijd gehouden de gevolgtrekkingen te gelooven, waarop hunne redeneeringen uitloopen, als gedeelten der Godlijke Openbaaring: maar wij zijn niet gehouden te kunnen beslissen, of zelfs toe te stemmen, alle de voorafgaande stellingen, waarvan zij gebruik gemaakt hebben, in haare geheele uitgestrektheid; ten zij het duidelijk blijke, dat zij deeze voorafgaande stellingen even uitdruklijk bevestigen, als zij de gevolgtrekkingen doen, die door hun beweezen worden.’Ga naar voetnoot(*) |
|