| |
De waarzegging.
Eene Gebeurtenis.
Een Oostenrijksch Officier, de Baron van w. genaamd, die, in den laatsten Oorlog tegen de Turken, onder de Hussaaren van czekler hadt gediend, woonde, voor eenige jaaren, te B. Gaarne sprak hij van eenige zonderlinge voorvallen zijner veldtogten. Onder het groot getal valt onze keuze op de volgende Anekdote; en wij zullen dezelve geeven, zoo als de Baron die plagt te verhaalen.
't Was in de lente des jaars 1788, dat ik van Miclos-Var, in Zevenbergen, vertrok, om Rekruten na mijn Regiment te geleiden, 't welk zich toenmaals in de ommestreeken van Orsowa bevondt. In een dorp, nabij het leger, woonde eene Goedgelukzegster, die voor Zoetelaarster speelde. Mijne nieuwe soldaaten, zeer bijgeloovige lieden, deeden haar goed geluk zeggen; ik dreef den spot met hun, en, al lachende, vertoonde ik mijne hand aan de Waarzegster: De twintigste van Augustus? antwoordde zij, met eene veelbeteekenende houding, en zonder 'er een tittel meer nevens te voegen. Ik begeerde dat zij zich nader zou verklaaren; doch zij herhaalde de zelfde woorden: en, zoo als ik heenging, riep zij mij nog op den zelfden toon naa: De twintigste van Augustus! Ligt zal men raaden, dat die dagteekening in mijn geheugen kleefde.
Wij kwamen in het leger, in welks vermoeijenissen en gevaaren wij deelden. Bekend is het, dat de Turken, in deezen Oorlog, geene krijgsgevangenen maakten. Hunne Opperhoofden hadden een dukaat gezet, tot loon voor ieder hoofd, welk zij in het leger zouden brengen. De Janitzaaren en Spahis verzuimden geene gelegenheid om dien te verdienen. Heilloos was inzonderheid deeze maatregel voor onze voorposten. Geen nacht verliep 'er, dat de Turken 'er niet met overmagt kwamen, om hoofden te haalen; met zoo veel geheimhouding en spoed wierden hunne togten volvoerd, dat zij zelden mislukten, en dikmaals hadt, met het aanbreeken van den dag, een gedeelte der legerplaatze geene andere wagt, dan hoofdelooze rompen. De Prins van coburg kreeg den inval, alle nachten sterke Piketten Ruiterij te zenden buiten de ke- | |
| |
ten Ruiterwagten, om dezelve te beschermen. Deeze Piketten waren van honderd tot tweehonderd man sterk; doch de Turksche Generaals, vergramd hun volk dus in deszelfs bedrijf verhinderd te zien, zonden nog talrijker benden op onze Piketten af; en dit bezorgde hun meer voordeels. Van dien aart wierdt nu de Pikettendienst, dat men, daartoe geroepen zijnde, vooraf zijne zaaken in orde bragt.
Aldus stonden de zaaken in de maand Augustus. Eenige gevegten hadden in den stand van het leger geene verandering gemaakt. Acht dagen vóór den twintigsten zag ik mijne Goedgelukzegster verschijnen, van welke ik dikmaals leevensmiddelen had gekogt. Zij tradt in mijne tent, verzogt mij dat ik haar een legaat zou maaken, ingevalle ik op den voorspelden dag overleed, en wilde zich verbinden, om, in het tegengesteld geval, mij om niet een mand Tokai-wijn te leveren. Schaarsch was deeze wijn in het leger; mij dagt dat de Waarzegster niet bij haare zinnen was; in mijnen tegenwoordigen toestand was een kort aanstaande dood inderdaad niet onwaarschijnlijk, maar ik had geene reden om dien juist op den twintigsten van Augustus te verwagten. Ik bewilligde in het verdrag; ik zette twee paarden en vijftig dukaaten tegen den Tokai-wijn van het oude wijf, en de Auditeur van het Regiment stelde, niet zonder lachen, onze afspraak op het papier.
De twintigste Augustus kwam. Tot handgemeen worden deedt zich geene waarschijnlijkheid op. Ons Regiment was wel aan de beurt om tegen den nacht een Piket te leveren; doch twee van mijne spitsbroeders moesten vóór mij optrekken. In den avond, zoo als de Hussaaren zich gereed maakten om te vertrekken, zag ik den wondheeler verschijnen; hij kwam den Bevelhebber berigten, dat de Officier, tot het Piket benoemd, gevaarlijk ziek was geworden. Hij, die op hem volgde en mij voorging, ontvangt bevel om hem te vervangen; in haast kleedt hij zich en wil zich bij zijn volk voegen; maar zijn paard, een zagtzinnig en goed dier, begint eensklaps te steigeren, doet sprong op sprong, en werpt eindelijk zijnen berijder uit den zadel, die door den val zijn been breekt. Zie daar mij dan aan de beurt. Ik vertrok; doch ik moet ter goeder trouwe bekennen, dat ik niet in mijn gewoon humeur was.
Ik had tachtig man onder mij, en nog honderd-en-twintig man van een ander Regiment vereenigden zich daarmede. Wij hadden onzen post duizend schreden buiten de linie van den regter vleugel, en wij stieten tegen een moeras, met zeer hoog riet bedekt; wij hadden geene schildwagten vooruit, doch niemant verliet den zadel; onze last hieldt in, den blanken sabel en de karabijn gelaaden in de hand te houden tot aan het krieken van den dag. Alles was stil, tot aan kwartier voor twee uur; toen hoorden wij gerugt, welhaast een luid geschreeuw van Allah, en binnen een minut
| |
| |
wierden alle de paarden van het voorste gelid overhoop geworpen, deels door het vuur, deels door den aandrang van zeven- of achthonderd man Turken. Niet minder sneuvelden 'er aan hunne zijde, door de onbesuisdheid van hun eigen schieten en door het vuur onzer karabijnen. Zij waren met de plaatsgesteldheid bekend; wij wierden ingeslooten en geslagen. Men hieuw en stak; men gaf vuur, dikmaals in 't wilde; ik ontving acht sabelslagen van vijanden en vrienden; mijn paard wierdt doodelijk gekwetst; het stortte op mijn regter been neder, en maakte mij als nagelvast aan den met bloed geverfden grond. Pistoolschooten verspreidden licht over dit bloedbad.
Ik zag rondom mij, en de onzen zich met den moed der vertwijfeldheid verdeedigen; doch de Turken, dronken van Opium, rigtten eene verschrikkelijke slagting aan. Welhaast was 'er geen Oostenrijker meer op de been. De overwinnaars verzekerden zich van de paarden, welke nog dienst konden doen, plonderden 't eerst de dooden en de gekwetsten uit, en begonnen toen de hoofden af te houwen en in zakken te pakken, daartoe opzettelijk medegebragt. Niet zeer benijdenswaardig was mijn toestand. Ik hoorde de Turken elkander aanmoedigen, gedaan werk te maaken voordat 'er hulp kwam, en geenen dukaat agter te laaten; zij voegden 'er nevens dat 'er tweehonderd zijn moesten, ten blijke dat zij wel onderrigt waren. Terwijl men over mij heen en weder trok, en de beenen, de armen en de kogels over mijn hoofd vloogen, ontving mijn paard nog eene wonde, die het eene stuiptrekkende beweeging deedt maaken. Hierdoor raakte mijn been los, en ik kreeg straks den inval, indien het mogelijk ware, mij in het riet van het moeras te begeeven. Veelen van de onzen had ik dit zien beproeven en gevangen genomen worden; doch het vuur was merkelijk verminderd, en de duisternis deedt mij moed scheppen. Twintig schreden had ik slegts te doen, maar ook te vreezen van te zullen verzinken in het moeras. Nogtans sprong ik over menschen en paarden heen; meer dan éénen Turk wierp ik overhoop; men strekte den arm uit om mij te vatten, men mikte op mij met sabelslagen; doch mijn gelukkig gestarute en mijne vlugheid deeden mij het moeras bereiken. In 't eerst zakte ik niet dieper dan tot aan de knieën; aldus deed ik twintig schreden in het riet, en hier bleef ik staan, van vermoeidheid uitgeput. Ik hoorde een Turk roepen: Eén Ongeloovige is het ontsnapt: men zoeke hem! Anderen antwoordden: In het moeras is dat onmogelijk. Ik weet niet of zij
meer zeiden, maar ik hoorde niets meer; mijn verloren bloed deedt mij in eene slaauwte vallen, welke verscheiden uuren duurde: want toen ik wederom tot mijzelven kwam, was de zon reeds hoog geklommen.
Ik was tot aan de lendenen in het moeras gezakt; mijne hairen reezen mij te berge, wanneer ik de schrikbeelden van den nacht mij herinnerde, en, de twintigste van Augustus! was een van mijne eerste invallen. Ik telde acht wonden, doch geene van
| |
| |
die was gevaarlijk; het waren sabelslagen op de armen, op de borst en op den rug. Dewijl de zomersche nachten hier te lande zeer koel zijn, had ik een zeer dikken Hussaaren-mantel omgedaan, die de slagen hadt verzwakt. Nogtans was ik bij aanhoudenheid zeer zwak: ik luisterde; de Turken waren al lang vertrokken. Van tijd tot tijd hoorde ik uit het slagveld kermen van gewonde paarden: wat de menschen aangaat, de Turken hadden daarvoor gezorgd.
Ik deed mijn best om van de plaats te komen, alwaar ik mij bevond; dit gelukte mij, naa verloop van een uur. De voetstappen, welke ik gemaakt had, dienden mij ter spoorwijzinge. Hoewel een oorlog tegen de Turken alle gevoeligheid verdooft, ondervond ik eenige beangstheid, zoo alleen als ik was, wanneer ik buiten het riet rondzag. Ik trad voorwaarts; mijn oog viel op het moordveld: maar hoe zal ik mijnen schrik schilderen, toen ik mij eensklaps aan den arm voelde vatten! Ik zie eenen Arnaut, zes voeten hoog, die ongetwijfeld was terug gekeerd, om te zien of 'er nog iets te vangen ware. Nooit wierdt eenige hoop wreedaartiger verijdeld. Ik zeide tot hem in 't Turksch: ‘Neem mijn horologie, mijn geld, miju uniform; maar dood mij niet!’ - ‘Dat alles is het mijne,’ hernam hij, ‘en nog daarbij uw hoofd!’ Straks maakte hij den kinband van mijne Hussaaren-muts los, en voorts mijne das. Ik was ongewapend, en kon mij niet verweeren; bij de geringste beweeging zoude hij mij zijn breed slagzwaard in het hart hebben gedreeven. Al smeekende vatte ik hem om den middel, terwijl hij bezig was om mijnen hals te ontblooten. ‘Heb medelijden met mij!’ zeide ik tot hem: ‘ik heb eene rijke familie; maak mij krijgsgevangen; gij zult een aanzienlijk losgeld hebben.’ - ‘Dat zou te lang aanhouden,’ antwoordde hij; ‘houd u stil!’ en reeds nam hij de speld weg uit mijn hembd. Intusschen hield ik hem gestadig in mijne armen; hij verzette 'er zich niet tegen, ongetwijseld omdat hij op zijne sterkte en op zijne wapenen zich verliet, en zelfs door een overblijfzel van medelijden, 't welk evenwel de hoop op eenen dukaat niet kon opweegen. Terwijl hij die speld wegnam, voelde ik iet hards aan zijnen gordel; 't was een ijzeren hamer. Nog eens herhaalde hij: ‘houd u stil!’ en ongetwijfeld waren deeze de laatste woorden, die ik ooit zou
gehoord hebben, indien het asgrijzen van zulk eenen dood mij niet hadde ingegeeven, hem zijnen hamer te ontrukken. Hij sloeg 'er geen acht op; reeds hieldt hij mijn hoosd in de eene en zijn slagzwaard in de andere hand, toen ik, door eene sterke beweeging, mij losrukte, en, zonder een oogenblik te verzuimen, uit alle mijne magt hem met zijnen hamer voor den kop sloeg. De hamer was zwaar; ik miste mijn doel niet; de Arnaut waggelde; ik herhaalde den slag, en hij stortte ter aarde, laatende zijn geweer vallen. Ik behoef 'er niet nevens te voegen, dat ik het opvatte, en hem verder afmaakte. Ik
| |
| |
ijlde na onze voorposten, wier wapenen ik in het zonnelicht zag slikkeren, en ik bereikte de legerplaats. Men vlugtte voor mij als voor een spookzel. Op dien zelfden dag wierd ik van eene heete koorts aangetast, en in het hospitaal gebragt.
Naa verloop van zes weeken was ik van de koorts en van mijne wonden geneezen, en ik kwam wederom in het leger. Aldaar bragt mij de Goedgelukzegster haar Tokai-wijn, en ik verstond van anderen, dat, geduurende mijne afweezigheid, verscheiden zeer juist bepaalde voorzeggingen, welke zij gedaan hadt, vervuld waren, en haar verscheiden raadpleegingen en erfmaakingen bezorgd hadden. Dit was zeer vreemd.
Midlerwijl kwamen 'e twee overloopers van den vijand tot ons over, zijnde twee Christenen uit Servie, die bij de pakkaadje van het Turksche leger gediend hadden, en overgeloopen waren, om eene verdiende straffe te ontwijken. Zoodra zij onze Profetes zagen, herkenden zij haar, en verklaarden dat zij dikmaals bij nacht in het Turksche leger kwam, om aldaar verslag te doen van onze beweegingen. Dit bevreemdde ons grootelijks: want deeze Vrouw hadt ons dikwijls dienst gedaan, en wij hadden zelfs de handigheid bewonderd, met welke zij zich van de gevaarlijkste bevelen kweet. Doch de overloopers bleeven bij hun getuigenis; zij voegden 'er nevens, dikmaals 'er bij tegenwoordig te zijn geweest, wanneer deeze Vrouw den Turken eene beschrijving deedt van onze liggingen, onze ontwerpen aan hun openbaarde, en hen aanmoedigde tot het doen van aanvallen, die inderdaad plaats greepen. Een Turksch cijfer diende haar tot paspoort. Dit overtuigend bewijs bij haar gevonden zijnde, wierdt zij tot den dood der verspieders veroordeeld. Vóór de uitvoering van dit vonnis ondervraagde ik haar nogmaals over de voorspelling, aan mij gedaan. Zij beleedt, door middel van haare dubbele bespieding, die haar een dubbel voordeel aanbragt, dikmaals berigt te hebben, wat van wederzijden zou ondernomen worden; dat de zulken, die heimelijk hun horoskoop hadden laaten trekken, haar veele dingen hadden toevertrouwd; en dat zij ook eenige verpligting hadt aan het Geval. Wat mijzelven in 't bijzonder betrof, hadt zij in mij een groot voorbeeld verkozen, bekwaam om haar gezag te vestigen, door zoo lang vooraf mijnen sterfdag te bepaalen. Bij het naderen van dat tijdstip hadt zij den vijand aangespoord, om, in den nacht van den twintigsten van Augustus, eenen aanval op den post van ons Regiment te beproeven. Door de betrekkingen, in welke zij stondt met onze Officieren, hadt zij ontdekt, dat 'er twee
vóór mij moesten optrekken; aan den eenen hadt zij vervalschten wijn verkogt, waardoor hij ziek was geworden; en wat den anderen aangaat, in 't oogenblik als hij zou vertrekken, was zij hem genaderd, als 't ware om aan hem iets te verkoopen, en hadt middel gevonden, zonder dat men het bemerkte, een stuk brandende zwam zeer diep in een der neusgaten van zijn paard te steeken. |
|