Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets uit een oud memoriael.Aan den Uitgever der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Rekent Gij het onderstaande een plaatsje waardig in uw Maandwerk, het is U gegund door den Schrijver,
jeronimo de vries. Amsterdam, 25 Mei 1806.
Zeer belangrijk vind ik die plaats van aristotelesGa naar voetnoot(*), waar hij onderzoekt, hoe het toekomt, dat groote Vernuften, Helden, Staatslieden, Kunstenaars, en vooral Dichters, Melancholici (ik wil liever dit woord behouden, dan door Zwartgalligen, of Zwaarmoedigen, mijne meening slechts ten halve uitdrukken) geweest zijn. Dat de zaak zoo is, lijdt bij dezen Wijsgeer zoo weinig rwijfel, dat hij volmondig betuigt, dat allen, die in verstandelijke vermogens, Wijsbegeerte, de bestiering van het Gemeenebest, als anderzins, uitmunteden, aan de Melancholie onderhevig waren; brengende vervolgens, als ten overvloede, tot voorbeelden bij, herculesGa naar voetnoot(†), | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
lysander, ajax, bellerophon, empedocles, socrates en plato, 'er bijvoegende: ‘wat de Dichters betreft, meest allen.’ Inderdaad, de ondervinding van alle tijden bevestigt de merkwaardige aanteekening van aristoteles. Bijna alle groote Vernuften waren, en zijn nog, met de Melancholie gekweld; en ik zou bijna durven staande houden, de grootste altijd het meest. Wilde ik hier langer bij stilstaan, ik zou den Lezer casp. barlaeus, van beuningen en vele anderen opnoemen; ik zou pogen aan te wijzen, hoe natuurlijk dit verschijnsel zich laat oplossen, en hoe verkeerdelijk men handelt, door van groote Geesten ten dezen opzigte meer te vergen, dan de Natuur toelaat. Nu zij het genoeg, te zeggen, dat mij onderdaags weder een nieuw en krachtig bewijs voor de waarheid van het zeggen van aristoteles is voorgekomen. In zeker boeksken, ten opschrift hebbende, Memoriael van de handelingen bij de Dienaren Ao. 1612. voor reijnier wijbrantzoon, en berustende ter Kerkekamer der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente alhier, vond ik deze aanteekening:
Ao. 1620. ‘Den 29e. dito (October) hebben de onde Dienaren, op t' behachen der Broederen, onder malcanderen geloot, wije blijnen off wije affgaen sal. En sullen blijuen bij loote en verwilliginge
En sullen affgaen
Joost vander vondelen soude by lote gebleuen en jacob theunissen affgegaen hebben, maer also joost vander vondelen claechde van groote ongelegentheyt syner melancoleusheyts haluen, langer te dienen, heeft men jacob theunissen gebeden in syn plaetse te treden, t' welcke hy wt lyefsden bewillicht heeft.’
Dat vondel het Diakenschap bij de Doopsgezinde Gemeente alhier heeft waargenomen, is bekend uit zijn Leven door den beroemden geraerd brandtGa naar voetnoot(*), waar deze schrijft: Hij hadde de leere der Doopsgezinden, volgens het onderwijs zij- | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
ner Ouderen, aangenoomen, en zich, onder zoo veele smaldeelen der verdeeltheden, in de Gemeente der Waterlanderen begeven, en het Diakenschap onder hen bedient. In dit zelfde Memoriael is, met eene zeer naauwkeurige opgave der hoofdelijke stemming, opgeteekend, dat vondel, (altijd in dit boeksken vander vondelen genaamd) den 13 Januarij van het jaar 1616, als Dienaar (het zelfde als Diaken, wordende de Predikanten toen onderscheiden door Dienaars des Woords) is voorgesteld, en op den 27 Januarij door het lot als zoodanig verkoren. Ook verhaalt, wel is waar, brandt, bij het jaar 1620Ga naar voetnoot(*). Ontrent deezen tijdt, en wat laater, werdt hij ter neêrgeworpen van een langduurige quijnende ziekte, die hem zeer verzwakte, zijne geesten afmatte, en om de doodt deede wenschen. Van zommigen werdt verhaalt, dat hij veele jaaren ging quijnen, met verscheide quaalen beladen; zoo dat men hieldt dat hij de teering hadt: dat zijn borst zeer bezet was, en d' overtollige vochtigheden en zinkingen hem daaghelijks quelden: maar dat het in 't veertighste jaar zijns ouderdoms begost te beteren, en dat hij sedert zijn vijftighste jaar geheel gezondt was. Van de gemelde lange ziekte in den jaare MDCXXI wat bekoomen, viel hij weâr aan 't dichten, enz. Doch bepaaldelijk van Melancholie, gelijk vondel, blijkens dit Memoriael, zijne kwaal zelf noemde, maakt brandt geene melding. Hiermede moest ik eindigen. Dan daar ik toch dit boeksken in handen heb, wil ik 'er nog een paar andere aanteekeningen, om de Doopsgezinde Gemeente in dien tijd te kunnen beoordeelen, uit overnemen. - De eerste is deze: Ao. 1613. ‘Den 4e. October is met cornelis jansenGa naar voetnoot(†) inde 4 cranen gesproken, syn daedt verstaen, die was: dat hy twee dyeuen, die op syn camer gecomen waren om te steelen, seer geslagen en gestoten heeft, bloedich en blauw, en soe een bueregerucht veroorsaeckt heeft, dat de dyeuen gevangen syn genomen. Syn schuldt hier ouer | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
aengewesen. Die hy bekende, verclarende dat het hem leedt was dat sulcx geschyet was, badt Godt en de broederen om vergiffenisse, en wilde drngen en doen wat men hem na den woorde Godts op te leggen hadde, en dit mochtmen den broederen voordragen.’ De andere betreft zeker voorval met huygh isbrantsz, van wien, nadat hij reeds den 16 Maart 1617, blijkens dit Memoriael, betuigd had, dat hij de leer der Gereformeerde Kerke voor de zuiverste, en naast aan de Schrifture hield, het volgende geboekt is: Ao. 1618. ‘Den 22e. Feb. is huygh isbrantsz wederom by de Dienaren verschenen, als hy ontboden was, om veel clachten die ons tegen hem voorquamen, en heeft onder anderen geseyt dese naevolgende stucken. 1. Dat wy Ketters, valsche Propheten, en leugen-predickers waren. 2. Dat buyten de Gereformeerde, en met namen de contraremonstranten geen salicheyt en is. 3. Dat men die gene, die nu tegenwoordich door haere leere onrust inde Kercke maken behoort te cappen, dats in stucken houwen (hy hadde voor een onser dienaren genoemt, dat hij meende Barnevelt den aduocaet vant lant, en Joannes Wtten bogaert en haers gelycken. 4. Wanneer syn Vader sodanigen Ketter was, daer Deut: 13. van geschreuen staet, soe soude hy gehouden syn den eersten steen op syn Vader te werpen, offt soe hy dat niet en dede soude hy sorgen dat hem Godt straffen soude. 5. En dat wy niet anders van hem sien als dat hy ons in aller manieren is vluchtende.’
Doch ik heb mij misschien, in het oog van velen, reeds te lang bij dit boeksken opgehouden. |
|