| |
Pompeïa.
(Overgenomen uit de nog onuitgegeevene nieuwe Reize door Italie en Sicilie, van den Heere creuzédelessert.)
Alwat Italie merkwaardigs voor eenen vreemdeling oplevert, heb ik gezien; ik heb het Pantheon gezien, den Vesuvius, het Colyseum en de St. Pieters-Kerk; ik heb Milaan gezien, Florence, Napels, Palermo en Rome; doch 't geen ik meest verlangde nog eens te zien, was Pompeïa.
Pompeïa was eene middelmaatige stad in Campanie; het is slegts een zeer klein overschot der Oudheid; maar 't is daarvan het echtste, het bezienswaardigste, het treffendste overschot. 't Is niet, gelijk Herculanum, een reeks van kelders, alwaar men niets ziet dan 't geen men zich wel wil verbeelden; 't is niet, gelijk Rome, eene nieuwe stad, die eene oude stad heeft uitgewischt; 't is inderdaad eene aloude stad, waaruit de inwooners gister
| |
| |
zijn gevlugt, en alwaar zij zich heden zouden herkennen: wat zeg ik! waaruit de ongelukkigen niet konden vlugten. De bewooners van Herculanum, gelukkiger dan zij, hadden bijkans allen tijds genoeg, om de Lava, die hen vervolgde, te ontloopen; doch de sneller stuivende asch overdekte binnen weinige oogenblikken geheel Pompeïa en alle haare inwooners.
Hoe kan deeze stad zoo lang in vergeetelheid zijn gebleeven? Hoe heeft men haar ooit vergeeten? Naauwelijks verhefte zich de asch eenige weinige voeten boven de niet zeer hooge toppen haarer huizen. Hoe! hadden dan haare ongelukkige bewooners in de nabuurige steden geenen bloedverwant of vriend, die den moed hadt om zommigen hunner uit het graf op te delven, waarin zij leevende begraaven waren? Ongetwijseld zoude men 'er in geslaagd zijn. Hoe! nam dan de toenmaalige Regeering haare magtige hulpmiddelen niet te baate tot die edele verrigting? Indien, op de Alpische en andere bergen, door de Natuur als vergeeten, ongelukkige schepzels, met hunne hutten onder veertig voeten sneeuw begraaven, naa meer dan eene maand, opgedolven en leevende wedergevonden zijn, mag men dan twijfelen, dat onder deeze asch van den Vesuvius een groot getal slagtoffers langen tijd het leeven en de hoop behouden hebben? In welk een akeligen toestand moesten zij eindelijk van 't een en ander afzien! Dat wij aflaaten van de aloude Gouvernementen te roemen; maar laaten wij erkennen, dat dit en andere voorvallen eene onverschilligheid omtrent de ongelukkigen en eene zorgeloosheid omtrent het leeven der menschen aankondigen, die, immers in Europa, niet meer bestaan; laaten wij erkennen, dat, in dergelijk eenen toestand, de slegtste onzer hedendaagsche Regeeringen alle haare poogingen en hulpmiddelen zou te werk stellen, en, in het geval, waarin Pompeïa zich bevondt, veele slagtoffers aan den dood, en aan den nog woedenden volkaan, ontrukken. - -
De groote weg, die na Pompeïa loopt, schijnt nagenoeg met haaren grond gelijkvloers te zijn. Verder gaande, ziet men, aan de slinkerhand, eenen niet zeer hoogen heuvel, en dit is Pompeïa, maar het begraavene Pompeïa; want tot heden toe is slegts een vrij klein gedeelte der stad opgeruimd. Welhaast bereikt men de plaats, en men behoeft slegts eenige weinige voeten af te klimmen, om zich in de stad der Romeinen te bevin- | |
| |
den. Elk gist het gevoel, welk men bij de intrede binnen deeze verwoeste stad gewaarwordt, doch 't geen zich niet laat beschrijven. Men doorloopt deeze eenzaame straaten; gretig bezigtigt men alles; men zou wel alles te gelijk willen zien. Zie daar de huizen der Romeinen, hunne straaten, hunne schilderijen, hunne zeden; geen voorwerp is 'er, 't welk geene opmerking verdient; geen keisteen, die niet belangrijk is. Pompeïa is het keurigste van alle Museums.
't Geen het eerst in 't oog valt, is het Soldaatenkwartier, 't welk veel overeenkomst met onze Kloosters heeft; in verscheide kamers ziet men nog de molens, van welke zij zich bedienden; zij zijn vernuftig, en dikmaals in plaat gebragt; maar 't geen niet in plaat kan gebragt worden, is de indruk, welken de beenderen van eenen soldaat verwekken; men ziet 'er nog de ketens, in welke hij, in 't oogenblik der uitberstinge, geboeid was: de regters sneuvelden te gader met den beschuldigde!
De straat, welke men ontdekt heeft, is zeer eng; zij is met de Lava van den Vesuvius geplaveid. Men ziet 'er nog de spooren der raderen, uitwijzende dat het spoor der rijtuigen toenmaals vier voeten breed was. Men ziet 'er voetpaden, drie voeten breed, ter wederzijde der straat; een aloud gebruik, welk men niet moest verwaarloosd hebben.
Alle huizen gelijken naar elkander; de grootste en de kleinste hebben eene binnenplaats, en midden op dezelve een badhuis. Verre de meesten worden met een Peristile met kolommen geslooten; en 't verdient opmerking, dat de zelfde smaak van bouwkunde nog heden in Italie heerscht. Inderdaad, zeer veele huizen hier te lande hebben binnenplaatzen met kolonnaden. Bijkans geheel Italie rust op kolommen. - Om tot de huizen van Pompeïa weder te keeren: derzelver verdeeling is zeer eenvoudig en eenzelvig; alle de kamers komen op het binnenplein uit; allen zijn zeer klein; veelen hebben geene raamen, en ontvingen het licht alleen door de deur, of door eene opening boven dezelve. Indien men hier nevens voege, dat deeze kamers veelal geene gemeenschap hebben met elkander, zal men een denkbeeld van de wijze der huisvestinge der Ouden hebben, en men zal bevinden, dat veelen onzer behoeftige lieden meer gerieslijkheden hebben, dan van ouds de rijke lieden. Der opmerkinge
| |
| |
overwaardig is het, dat alle de deuren zeer laag zijn, en ten zij de Ouden goedvonden te bukken, zoo dikmaals zij in eene kamer kwamen, is het blijkbaar dat zij niet hooger van gestalte dan wij waren. Een nieuw bewijs tegen de zulken, die beweeren, dat de natuurlijke mensch al gaandeweg verbastert.
Den Italiaanschen smaak voor het schilderen in fresco ontmoet men ook te Pompeia. Weinige kamers ziet men 'er, wier muuren niet meer of min zijn beschilderd. Door middel van zekere kunstbewerkinge, heeft men reeds eenige schilderstukken van de muuren afgenomen; de kleuren moeten zeer vast geweest zijn: want zoodra zij met een weinig water besprengd worden, komen zij met eenige leevendigheid ten voorschijn. Alle deeze schilderijen zijn over 't geheel zeer middelmaatig; doch veele verdienen opmerking om de bewerking en de kostumen der tijden, van welke zij eene afbeelding, en dikmaals de eenige nog voorhanden, voorstellen. 't Is in zekeren zin de Oudheid in de Oudheid. Veele andere vertoonen fabelkundige onderwerpen, en zijn alleen van nut om te bewijzen, hoe algemeen toenmaals de smaak voor die vernuftige verdichtzels ware, die zelfs over het misbruik, welk 'er van gemaakt wordt, zegepraalen, en immer de godsdienst der kunsten zijn zullen.
Men ziet 'er nog verscheiden winkels, en zelfs in eene derzelven het indrukzel, welk de schotels gemaakt hadden in het marmer, waarmede het kantoor bekleed is.
Ten bewijze, hoe zeer de Ouden op tooneelvermaaken gesteld waren, kan dienen, dat men in de kleine stad Pompeïa twee Schouwburgen heeft ontdekt. De grootste geest een volmaakt denkbeeld van de aloude Tooneelen, 't welk men in de onderaardsche plaatzen van Herculanum 'er zich vergeefs van tragt te vormen. Het is een halfrond Amphitheater, wiens menigvuldige zitplaatzen in den grond zelven gewerkt zijn; de beste gedaante voor de aanschouwers om te kunnen zien en gezien worden. Dit was ten allen tijde het dubbel oogmerk van alle Schouwspelen. Voor 't overige moeten onder het woord Schouwspelen begreepen worden de worstelaars, zwaardvegters, en zelfs de zeevegters. Daarenboven dient aangemerkt te worden, dat de Schouwburg bijkans altijd de verzamelplaats van het Volk was, 't welk zich aldaar zoo wel met zaaken als met uitspanningen onledig hieldt.
| |
| |
Grootelijks bewonderen de oudheidkundigen te Pompeïa een kleinen tempel van isis; doch elders zijn ook oude tempels, maar hier alleen ziet men Romeinsche huizen en straaten. Intusschen is deeze tempel van isis volmaakt wel bewaard; men vindt 'er zelfs de opening beneden de plaats, alwaar het beeld van isis stondt, en van waar men, waarschijnelijk, haar deedt spreeken. Anderzins heeft men deezen tempel geschonden, gelijk alwat men 'er gevonden heeft; men heeft van daar weggenomen en na het nietsbeduidende Portici gevoerd de tafels van isis, de standbeelden, de noodige gereedschappen tot de plegtigheden, als kandelaars, lampen, schotels, enz. in één woord, alwat kon vervoerd worden. Zelfs heeft men de beenderen der ongelukkige Priesters niet verschoond, die te midden hunner werkzaamheden in den tempel, door den vernielenden ramp, overvallen wierden.
Hoe dieper men in Pompeïa doordringe, hoe meer men zich bedroeft, dat deeze onschatbaare ontdekking niet in betere handen is gevallen. Indien deeze ontluisterde en verminkte stad, zodanig als zij nu is, nog een zoo leevendig belang inboezemt, wat zou zij niet weezen, indien men, haar opdelvende, de daken hersteld, de vernielingen van allerleien aart weggenomen, en alles, 't geen men op zijne plaats hadt gevonden, zorgvuldig hadt bewaard? Dit zou de Fransche Regeering niet verzuimd hebben. Ik zeg de Fransche Regeering, als wordende het erkend, dat zij, zedert lodewijk den XIV, de schoonste, de edelste stigtingen van 't heelal heeft, en dezelve nog heden verfraait.
Met leedweezen denk ik aan 't geen zij van Pompeïa zou gemaakt hebben en nog zou maaken; want Pompeïa slegts gedeeltelijk zijnde opgedolven, zou men dit plan ten aanzien van het overige der stad kunnen vervolgen; en, ondersteld zijnde dat de Napolitaansche Regeering, even gelijk die van Londen omtrent minder belangrijke dingen doet, eene vergelding van de weetgraagen wilde vorderen, twijfel ik geenzins, of de uitkomst zou de kosten meer dan vergoeden. Maar ik verlang de volvoering van dit plan, meer dan ik het hoop; zijnde dat van alle kunstvrienden. -
Een der belangrijkste dingen te Pompeïa, en 't welk men gemeenlijk 't laatst ziet, is eene landwooning, welke men op een kleinen afstand van Pompeïa heeft gevonden. Men komt aldaar langs den vermaakelijksten
| |
| |
weg; en dit maakt het graf, waarin men afdaalt, te akeliger. Ja, het graf. Dit huis, hoewel van boven verwoest, geeft nog, en meer dan eenig ander, door zijn inwendig maakzel, een denkbeeld van de aloude huizen. De tuin zelfs is opgeruimd; men ziet 'er de kommen, de perken. Elders in Pompeïa woont men slegts onder de Romeinen; hier wandelt men met hun. Men ontmoet 'er nog de puinhoopen der Oudheid; men ziet 'er kruiken, die met eenen wijn gevuld waren, ongetwijfeld veele Konsuls oud. Men ziet 'er .... doch wat mij aangaat, ik heb niets meer kunnen zien, naa in een onderaardschen gang te hebben gewandeld, die in een vierkant rondom den tuin loopt, en waarin zeven-en-twintig lijken zijn gevonden. Daarheen hadt een ongelukkig huisgezin den tijd om gezamentlijk te vlugten; hier hadt het den tijd om op hulp te wagten, die niet opdaagde, en zich met ijdele hoop te voeden; hier weergalmden de schriktoonen en de zuchten des doodsangsts; vervaardheid, honger en wanhoop deeden hier hunne slagtoffers vallen. Het verdichtzel van Ugolino wordt uitgewischt en vernietigd door deeze verschrikkelijke weezenlijkheid. Gewisselijk waren deeze zeven-en-twintig menschelijke weezens niet allen even braaf en beschreienswaardig; doch ongetwijfeld vondt men ook onder hen een deugdzaam man, getrouwe vrienden, eene tedere moeder, onnozele kinderen. Daar, te midden van een stikdonkeren nacht, en onder de snikken des doods, zeide een grijsaart, een vader des gezins, zijn jongst vaarwel aan zijnen zoon, die hem zogt, aan zijne dochter, die hem nog ondersteunde, aan zijn geheel geslagt, welk met hem eindigde.
En terwijl ik mij aan deeze hartbreekende gedagten overgaf, terwijl ik het tooneel der verwoestinge in stilte beschouwde, zongen de vogels boven mijn hoofd, lachte de Natuur, was de hemel zuiver, de lucht helder, en deedt de afgelegene Vesuvias naauwelijks den rook bemerken, die langs zijne zwarte zijden en over zijnen onstuimigen top kroop. |
|