Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBiografische schets van Frederik Schiller, den Duitschen tooneeldichter; nevens eenige aanmerkingen op zijne werken.De 10 November 1759 was de dag, welke schiller in de waereld zondt. Hij wierdt geboren te Marbach, in het Wirtembergsche, alwaar zijn Vader Luitenant in dienst des Hertogs was. Naderhand klom hij op tot den rang van Majoor, en wierdt aangesteld tot Kommandant van de Solitude, en Opziener van het School van Landbouw, zijnde zijne geliefde weetenschap, en de ongemeene bedrevenheid in welke uit verscheiden zijner Schriften gebleeken is. - Hij was een man van een verlicht en helder verstand; en even zeer muntte zijne Moeder uit door de hoedanigheden van hart en verstand. Schiller hadt eenen Broeder, bekend door verscheiden fraaie Vertaalingen uit het Engelsch, met naame robertson's Leeven van karel V, en de Ontdekking van Amerika; thans is hij in handelgemeenschap met de Heeren schwan en götz, Boekhandelaars te Manheim. Eene Zuster van schiller is gehuwd aan den Raadsheer reinwald, te Meiningen, een doorluchtig lid van het Gemeenebest der Letteren. Schiller, terwijl hij nog een kind was, onderscheidde zich door eene ongemeene hitte van verbeeldingskragt; nergens in schepte hij grooter vermaak, dan in het leezen der Voorzeggingen van ezechiel. De verbeelding diens Profeets is onuitputbaar; nieuwe waerelden legt hij voor ons oog bloot. Zijne losgelaatene verbeelding neemt eene hooge vlugt, en schildert, hoewel met gloeiende kleuren, nogtans met veel uitvoerigheids; en het is zijn bijzondere karaktertrek, dat hij alle de geestelijke voorwerpen in de zinnelijke waereld overbrengt, en daarvan een heerlijk schilderstuk vervaardigt. Ongetwijfeld zal zich de Leezer de schrikwekkend-verhevene plaats herinneren, alwaar hij zichzelven voorstelt als staande tusschen de grafsteden, op de vermolmde beenderen der dooden; de | |
[pagina 207]
| |
graven openen zich, de vermolmde beenderen komen 'er uit voort, en 'er vertoont zich eene nieuwe schepping. Alwie de moeite wil neemen om deeze plaatsGa naar voetnoot(*) te leezen, en met franciscus moor's Droom te vergelijken, zal 'er voorzeker treffende trekken van overeenstemminge ontmoeten. Toen de jongelingschap de kindsche jaaren hadt vervangen, dagten de ouders, voor zijn tijdelijk geluk niet beter te kunnen zorgen, dan door de toekomende ontwikkeling van zijn verstand te vertrouwen aan een Instituut, welks schikkingen dikmaals ten onderwerp van lofspraak dienden. Ik bedoel het Militaire School te Stutgard, Karels Akademie genoemd, alwaar het geheele plan van onderwijs op den voet der krijgskunde was ingerigt. De reveille wekte de leerlingen uit den slaap, die voorts in parade optrokken om den Almagtigen te danken; in parade gingen zij heen en weder van en na de uuren van onderwijs, het middagmaal, het spel, en, zegt men, zelfs ter ruste. Eéne deugd was hier alleen bekend - ondergeschiktheid; slegts ééne ondeugd - vrije wil, onafhankelijkheid. Ligt kan men zich de verdrietelijkheid van zulk een Instituut verbeelden voor een vuurigen en eerzuchtigen geest. Schiller wierdt oorspronkelijk voor de Heelkunde bestemd, en beoeffende die weetenschap met grooten ijver, bijzonder de Ontleedkunde en Physiologie, die voor zijnen onderzoeklievenden geest een ruim veld openden. Hadde hij zijne neiging kunnen volgen, en onder andere omstandigheden die oeffening voortzetten, veelligt zou Duitschland in hem op eenen tweeden maller hebben kunnen roemen; doch het noodlot hadt hem tot eenen shakespeare verordend. - Schiller kon niet zoo geduldig aan de regels, hem voorgeschreeven, zich onderwerpen, dat hij van de Opzieners der Akademie een gunsteling wierdt; zij en het geheele ontwerp wierden welhaast de voorwerpen zijns ernstigen afkeers, die merkelijk toenam, toen de Geschiedenis voor zijn oog eene waereld opende, zeer verschillende van die hij rondom zich gezien hadt. - Met hoe veel vermaaks leefde de jongeling onder de helden, welke Griekenland en Rome hadden voortgebragt! Hoe wierdt zijne geheele ziel in vuur gezet door het voorbeeld hunner themistoclessen en epaminondassen, hunner horatiussen, cato's en scipio's! Deeze waren de karakters, met welke hij wedijverde, en aan zulke mannen voelde hij zich verwantschapt. Brutus in 't bijzonder was zijn held; en niets, naar zijne meening, overtrof de grootheid diens Romeins. Maar zijn Brutus in Elysium, een stuk, welk hij ten dien tijde vervaardigde, levert het klaarste denkbeeld van de gevoelens, welke hij toen in zijnen boezem koesterde. Onvermijdelijk moest een jongeling, aldus gewijzigd, ge- | |
[pagina 208]
| |
voelen, dat het Instituut, waarin hij zich bevondt, eene waereld was, voor hem niet berekend; gretig zag hij, diensvolgens, na eene andere uit, die hem beter geleek. Hij zogt, en vondt ten laatste gelukkiglijk dezelve in shakespeare. Voor 't eerst smaakte hij nu het leeven, het waare leeven der ziele, en doorzag duidelijk zijne toekomende bestemming, die hij, met verrukking, aan zijnen boezemvriend mededeelde. Deeze was zumsteeg, de vermaarde Muzikant, wiens laatste compositie Joanna's Afscheid was. Met hem hadt schiller eene vriendschap aangegaan in leeven en sterven, vuurig en gloeiende, als die, welke de Brieven van julius aan raphaël schetzen, stout als die carlos verlangde. Indien hij voorheen eenen tegenzin tegen zijnen stand gevoelde, dezelve wierdt hem nu ondraagelijk. Nooit smaakte hij geluk in de afweezigheid van zijnen vriend, behalven in de weinige oogenblikken zijner eenzaamheid, die altijd te ras vervloogen: want voorstellingen en denkbeelden drongen als eene opgaande waereld op zijne ziel in, en hij was ten laatste onbekwaam om weerstand te bieden aan den alvermogenden aandrang, om 't geen met zulk eene hevigheid in zijnen boezem leefde en gloorde, af te beelden. Hij schreef zijne Roovers, in welke zijne ziel, na vrijheid snakkende, aan de gevoelens, van welke zij doordrongen was, den ruimen teugel viert. Welk een fijn vermaak zou een verlicht leermeester ondervonden hebben, op het zien van zulk eene lettervrugt van eenen leerling, die zijn twintigste jaar nog niet bereikt hadt! Welke verwagtingen zou hij van hem niet hebben opgevat! Hoe groot zou zijn vlijtbetoon geweest zijn, om hem te stellen tot een sieraad zijner natie! - Geheel anders waren de gevoelens der Opzieneren van het Krijgsschool. Zouden zij gezegd willen hebben, dat een jongeling hun Instituut hadt verlaaten besmet met de gevaarlijkste aller ondeugden - met een trotschen, onafhankelijken en eerzuchtigen geest; die de schrijver was van een stuk, waardoor allerlei ondergeschiktheid onder den voet wierdt getreeden? - een jongeling, die, over het bewind van zaaken onvoldaan, voor zoo veel wij weeten, de verschrikkelijkste aller ondeugden zou kunnen uitbroeden - in één woord, een jongeling van zulk een hoogstgevaarlijk karakter? Zij namen het besluit, dat dit niet konde gezegd worden; en men wierdt te raade, de slang niet langer in den moederlijken schoot des Instituuts te voeden: want wie kon weeten, of de vuurige geest, die in den jongeling gloorde, zich niet ten eenigen tijde konde ontwikkelen in een anderen karel moor? en indien de brand tot anderen oversloeg, wie kon voorzien, welke gevolgen 'er uit ontstaan konden? Lieden van hoogen rang, zegt men, hadden de sterke hand | |
[pagina 209]
| |
in deeze zaak: want in de Roovers kwam eene plaats voor, die maar te veel agterdogts scheen te verwekken; 't was de volgende: ‘Deezen robijn nam ik van den vinger eens Staatsdienaars, dien ik voor de voeten van zijnen Vorst op de jagt nederwierp. Door vleierij verhief hij zich van den laagsten rang tot gunsteling van zijnen Vorst; de val zijns naasten was het middel van zijne grootheid, en de traanen der weezen bevorderden zijne verheffing. Dien diamant nam ik van eenen anderen uit den hoop, die bedieningen en eerampten aan den meestbiedenden verkogt, en den verweezenen Patriot ter deure uitdreef.’ Men herinnere zich dat schiller in het zelfde land woonde, alwaar schubart in eene achtjaarige gevangenis verkwijnde in het Kasteel van Hohenasperg. Schiller vondt het, diensvolgens, niet geraaden, de beslissing van zijn lot af te wagten, vooral, omdat hij een bedenkelijk dichtstuk in schubart's Kronijk geplaatst hadt - hij nam de vlugt. De geen thuis hebbende zwerver vondt te Manheim beschermers en vrienden. Tot zijne kennis van de Heelkunde nam hij 't eerst de toevlugt, om 'er van te bestaan. Hij wierdt aangesteld tot Wondarts van een Regiment; welken post hij waarnam, tot dat, in 't vervolg, zijne vrienden, onder welke dalberg en klein vooral verdienen genoemd te worden, voor hem eene loopbaan openden, naar zijne wenschen en begaafdheden beter berekend; zij bezorgden hem den post van Tooneeldichter van den Schouwburg van Manheim - een Schouwburg, ten dien tijde een der luisterrijksten, in zijnen dienst hebbende eenen iffland, eenen böck, eenen beil, eene carolina beck, enz. De vrugten zijner aanstellinge waren, De Zamenzweering van Fiesko, en, Kabaal en Liefde. De Rhijnsche Thalia verdient ook genoemd te worden. Bij gelegenheid van het laatstgenoemde, verscheen 'er een stuk van aangelegenheid voor eenen Leevensbeschrijver van schiller, in het Duitsche Museum van 1784; 't was de aankondiging van de Rhijnsche Thalia. ‘Al vroeg in mijn leeven (zegt de Schrijver) verliet ik mijn Vaderland, en verwisselde het met de wijde waereld, met welke ik alleen van verre was bekend. Een enkele grilligheid der Natuur hadt, in mijne geboorteplaats, mij tot eenen Dichter bestemd. Zucht tot de dichtkunde was eene schennis der wetten van het Instituut, waarin ik wierd opgevoed, en regelrecht strijdig met het plan des stigters. Acht jaaren worstelde mijne geestdrift met krijgsonderwijs: doch de zucht voor de dichtkunde is vuurig en sterk, even als eene eerste liefde. De middelen, aangewend om den brand te blusschen, dienden alleenlijk om de vlam te voeden. Om voorwerpen te ontkomen, die mij met foltering vervulden, vierde zich mijn hart bot in de bespiegeling van eene denkbeeldige waereld. Doch, onbekend met de waereld, | |
[pagina 210]
| |
die daadelijk bestondt, van welke ik door ijzeren roeden was afgescheiden; onbekend met het menschdom - want de vierhonderd, die mij omringden, waren slegts een eenig weezen, waren afgietzels van een en het zelfde model, welke de vormende Natuur plegtiglijk hadt verzaakt; - onbekend met de driften van onafhankelijke weezens, die vrijheid hebben om hunne eigen neigingen te volgen - want slegts eene eenige kwam tot rijpheid, ééne, welke ik niet zal noemen: alle de overige kragten van den wil wierden verlamd, terwijl ééne derzelven tot het uiterste beteugeld wierdt; elke bijzonderheid, elke buitenspoorigheid der speelzieke Natuur wierdt in den eentoonigen maatregel van strenge orde verstikt; - onbekend met de schoone sexe - want de deuren van dit Instituut worden alleen voor vrouwen geopend, eer zij beginnen belangrijk te zijn, of wanneer zij hebben opgehouden het te weezen; - onbekend met menschen en met de beurtwisselingen des menschelijken leevens: - kon het niet missen, of mijn penseel moest de scheidlijn tusschen engelen en duivelen miskennen, en een wangedrogt voortbrengen, 't welk gelukkiglijk in de waereld niet bestondt, en 't welk ik de onsterflijkheid om geene andere reden toewensch, dan ter vereeuwiginge der gedagtenisse van eene vrugt, uit de onnatuurlijke gemeenschap van Vernuft met Ondergeschiktheid geboren. Ik heb het oog op de Roovers. Dit stuk is in de waereld gekomen. - De geheele zedelijke waereld heeft den Schrijver van verraad betigt. Zijne eenige verdeediging is het klimaat, waarin het wierdt geboren. - Indien van de menigvuldige berispers van de Roovers slegts een eenige de waarheid op zijne zijde hebbe, 't is deeze, dat ik mij vermeette, de menschen te beschrijven, twee jaaren voordat ik met dezelven eenigen omgang had.’ Bekend is de uitwerking, die de Roovers deeden. Het stuk verwekte geestdrist of afgrijzen; zij, wier oordeel hun eenen middenweg deedt houden, waren weinig in getal. Sterke poogingen wierden 'er te werk gesteld om dit spel te onderdrukken, wanneer een aantal jongens te Leipzig door hetzelve wierden aangezet, om, zoo als zij dagten, de roede te ontloopen, terwijl zij zich slegts haastten om dezelve te gemoet te loopen. Hun plan was, eene bende roovers in de bosschen van Bohemen te verzamelen; doch zij vorderden wei nig in de volvoering daarvan: want naauwelijks hadden zij een Gebedeboek en een Pistool geroofd, of zij vielen in handen van het Gerecht, die met geesselslagen de sterke neiging uit hun dreef, om uit hinderlaagen op den armen reiziger aan te vallen, en hem van zijne pakkaadje te ontlasten. Soortgelijke omstandigheden bevorderden niet weinig schiller's vroegtijdige vermaardheid. - Zijne laatere schriften stelden | |
[pagina 211]
| |
zijne schitterende talenten meer en meer ten toon; en zelfs zijne kleinere dichtstukken in de Anthologie, die hij te zamen met stäudlin uitgaf, verkondigden eenen Dichter, wiens weergae Duitschland veelligt niet hadt bezeten; zoodat zijn roem welhaast wierdt gevestigd. Schiller verlangde nu iets meer van de waereld te zien. Zonder ander vermogen, boezemde hem het vermogen van 't vernuft vertrouwen in; en zijn naam gaf hem reden om te hoopen, allerwege vrienden te zullen vinden. - Hij verliet Manheim. Te Mentz, werwaarts hij zich begaf, hadt hij het geluk, bekend te worden met den doorluchtigen beschermer van kunsten en weetenschappen, den Hertog van Weimar, wien hij het eerste Bedrijf van zijnen Don Carlos voorlas. Kort daarnaa bezogt hij Saxen, alwaar Dresden hem bekoorde, door zijne bekoorlijke ligging, zijne kunstschatten, zijne rijke boekerij, en de menigte mannen van vernuft, die hij 'er aantrof. Schiller dompelde zich nu in 't leeven, om 'er met volle teugen van te drinken. Intusschen moet men zich niet verbeelden, dat hij, even als de wellusteling, aan het onafgebroken vermaaksgenot den teugel vierde. Weeken en maanden lang was hij onder zijne boeken als begraaven, die hij naauwelijks een oogenblik verliet; dan rustte hij, doch bleek slegts zijne werkzaamheden voor eenen tijd gestaakt te hebben. Deeze rustpoozingen weet men dat bij groote vernuften niets anders zijn, dan slegts oogenblikken, in welke zij hunne kragten verzamelen, ten einde zich op hunne geliefde najaagingen met vermeerderden ijver toe te leggen. Dit was het geval van schiller. In die verpoozingen wandelde hij in het veld, alwaar de grootschheid der Natuur zijnen geest van nieuws bezielde, en zijn hart met nieuwe kragt en leeven in de eenzaamheid klopte. Eene zijner geliefde uitspanningen was, in een schuit eenen togt te doen op de fraaie rivier, voornaamelijk bij stormweder, wanneer de stroom in rookende golven zich verhefte, en alle de elementen met elkander scheenen te kampen. Hoe meer de donder ratelde, hoe hij zich beter vermaakte. Op zekeren dag, wanneer de geduchtste donderslagen tusschen de bergen weergalmden, en de stormwind den stroom zich tot kloeke golven deedt verheffen, wierdt hij dermaate verrukt door de schrikwekkende majesteit der Natuur, dat hij niet kon nalaaten, het tooneel met een van vreugde opspringend Bravo! toe te juichen. De Winter beroofde hem van die vermaaken, en gaf hem aan het gezellig leeven weder. Zijn hart, voor de vriendschap gevormd, schiep vermaak in zich met menschen te verbinden: hij was gulaartig, en een dier weinigen, die, zonder vreeze van in de achting zijner vrienden te zullen daalen, voor hun zijn geheel hart durfde openleggen. Laat hij dan, bij den schuimenden beker, zich luidruftig verhengen, in den | |
[pagina 212]
| |
kring der vriendschap - hoe ligt kan zulk een man, bij zulk eene gelegenheid, de grenzen der bescheidenheid overschreeden! - Laat hij aan de betoveringen des vermaaks den teugel vieren, terwijl middernacht ongemerkt verloopt: kan hij daarom als een gewoon ligtmis worden aangemerkt? of is 't waarschijnlijk, dat het vermaak hem zal verlaagen? Zijn Don Carlos, waaraan hij, geduurende zijn verblijf te Dresden, arbeidde, wierdt spoedig afgebroken. Hij maakte eenen aanvang met leezen van al wat philippus betrof; de Dresdensche Boekerij leverde hem rijke bouwstoffe, en hij wierdt ongevoelig zoo volkomen daarin voortgesleept, dat hij de Dichtkunde een tijdlang vaaren liet, en naauwe gemeenschap met de Zanggodin der Geschiedenisse hieldt, waaraan wij verschuldigd zijn zijnen Afval der Nederlanden van de Spaansche heerschappij. Minder hadden vroegere Duitsche Historieschrijvers het oog laaten vallen op de schoone Zanggodin der Geschiedenisse, dan op den vadzigen geest van Kronijkverhaalen; Duitsche arbeidzaamheid vereenigde hij met de sierlijkheid der Ouden. Te Leipzig, of liever te Gohlis, een bekoorlijk dorp nabij die stad, alwaar hij eenen Zomer bij den Heer göschen vertoefde, arbeidde en leide bij de laatste hand aan zijnen Don Carlos. Jinger, een Schrijver, wiens ontijdigen dood het Blijspel nog heden betreurt, hieldt, in dien zelfden Zomer, zijn verblijf te Gohlis; zij slooten eene wederkeerige vriendschap; waarschijnlijk hadt het vrolijk gezelschap des Blijspeldichters geen geringen invloed op onzen Treurspeldichter, wiens geestgesteldheid zich thans door ongemeene leevendigheid onderscheidde. De stilstand in het vervaardigen van Don Carlos deedt eene bijzondere uitwerking op dat stuk. Zoo min don carlos als de Marquis posa wierden, 't geen zij, volgens de oorspronkelijke bedoeling des Schrijvers, zouden geworden zijn. Don carlos daalde in de achting des Dichters, en de Marquis, die tot een model van vriendschap moest gediend hebben, wierdt een volmaakt denkbeeldig karakter. Hij zelf doet daaromtrent de volgende bekentenis: ‘'t Is mogelijk, dat ik in de eerste Bedrijven verwagtingen heb verwekt, welke ik in het laatste Bedrijf niet vervuld heb. St. real's Roman, en misschien mijne eigen uitdrukkingen, kunnen de zaak voor den leezer in een licht geplaatst hebben, waarin zij niet langer kan beschouwd worden. Geduurende den tijd dat ik 'er aan arbeidde, zijnde, in gevolge van menigvuldige stoornissen, een aanmerkelijk tijdverloop, veranderden veele dingen in mijnen eigen geest. - Invloed moesten noodwendig op mijn werk hebben de veranderingen, welke, in dien tusschentijd, in mijne begrippen en gevoelens voorvielen. - 't Geen in den beginne ongemeen sterk trof, deedt in 't vervolg minder, en in 't einde in 't geheel | |
[pagina 213]
| |
geene werking. Nieuwe denkbeelden, die inmiddels bij mij opkwamen, verdrongen de vroegere; carlos zelf was in mijne achting gedaald, misschien om geene andere reden, dan omdat ik zoo veel ouder was dan hij; en om eene tegengestelde reden hadt de Marquis posa zijne plaats vervangen. In gevolge hiervan bezat ik in het vierde en vijfde Bedrijf een zeer verschillend hart. Maar de drie eerste Bedrijven waren in handen van het algemeen; het ontwerp van het geheel kon niet veranderd worden; geene andere keuze was mij gelaaten, dan het geheele stuk te vernietigen, of het tweede deel zoo goed ik konde naar het eerste te plooien. Het hoofdgebrek was, dat ik het te lang onder handen had; een Tooneelstuk moet de bloessem van éénen Zomer zijn. Daarenboven was het plan te uitgebreid voor de grenzen en regels van een Tooneelstuk: dit plan, bij voorbeeld, hieldt in, dat de Marquis posa het onbepaaldst vertrouwen bij philippus moest blijven behouden; maar om dit ongewoon verschijnzel daar te stellen, veroorlofde mij de schikking van het stuk slegts een eenig Tooneel.’ Doch om tot de leevensbijzonderheden terug te keeren. Van Leipzig begaf zich schiller na Weimar, het vermaard Weimar, de verblijfplaats van zoo veele mannen van vernuft, het sieraad en de roem hunner natie, en die de glorie van Weimar tot op het laatste naageslagt zullen voortplanten. Onder die vernuften hadt schiller regt zich te mogen rangschikken, en voldoende reden om te hoopen, voor een van hun te zullen erkend worden. Wieland, wien hij, eenigen tijd, in de uitgave van zijnen Duitschen Mercurius de hand geleend hadt, ontving hem, diensvolgens, met zijne gewoone hartelijkheid, en de Staatsdienaar von göthe met vleiende beleefdheden. Te Weimar maakte schiller insgelijks vriendschap met den Heer von wollzogen, op wiens landgoederen in Meiningen hij eenige jaaren zijn verblijf hieldt, en met wiens Zuster hij vervolgens in 't huwelijk tradt. Zij was eene vrouw van schiller's verkiezinge; iets, 't welk tot haaren lof genoeg gezegd is. Eenige jaaren daarnaa wierdt schiller beroepen tot Hoogleeraar in de Geschiedenissen te Jena; met eene bijkans on voorbeeldige toejuiching onderwees hij die weetenschap. Nog laater hieldt hij insgelijks lessen over de AEsthetica. Wilden wij den Geleerde beschrijven - met den vuurigsten ijver ter bereikinge van den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid streevende, wij zouden hem moeten vertoonen, hoe hij het Grieksch van schütz leerde; hoe hij, door reinhold aangevuurd, de Kantiaansche Wijsbegeerte onvermoeid beoeffende, en met de beste Dichters van alle tijden en volken van nabij bekend wierdt. Geduurende deeze werkzaamheden hieldt hij | |
[pagina 214]
| |
zich onledig met het vervaardigen van Voorleezingen, welke hij, zonder zijnen roem te krenken, ter perze zou hebben kunnen zenden, en was daarenboven als Schrijver onvermoeid werkzaam. Om met te minder stoornis zijne letteroeffeningen en werkzaamheden te kunnen voortzetten, keerde hij de orde der natuure om. De nacht, wanneer al het gewoel des leevens zwijgt, wanneer 'er algemeene stilte heerscht, wanneer de aandagt door uitwendige voorwerpen niet wordt afgetrokken, en alle de kragten van den geest met onverdeelde sterkte zich kunnen voordoen - de nacht, met zijne diepe rust, zijne heilige stilte en verhevene kalmte, beviel hem beter dan de luidrustige verwijderende dag. Hoe vreemd het moge schijnen, waarheid is het egter, dat men hem in den avond aan de ontbijttafel, en ter midderuacht midden in zijne bezigheden konde vinden. De stempel des middernachts staat inderdaad diep gedrukt op verscheiden zijner schriften. Door zulk eene leefwijze benadeelde hij, helaas! zijne blijgeestigheid, zijne vermaaken, en zelfs zijn leeven. Wat het Hoogeschool aan schiller bezat, kon niet verholen blijven. In den jaare 1796 wierdt hij tot Professor Honorarius bevorderd, met eene wedde van tweehonderd Daalders, die hem, naa zijn vertrek van Jena, door den Hertog van Weimar betaald, en kort voor zijnen dood nog verhoogd wierdt. Intusschen bevlijtigde zich göthe, die de vriend van schiller was geworden, om hem aan het leeven en diens genietingen terug te geeven. Jena, begreep hij, was de plaats niet, daarvoor berekend; na eenen oord van meer vrijheids moest hij verplaatst worden; hij nodigde hem te Weimar. Die verplaatzing deedt de verlangde werking. Door bekoorlijke snoeren was hij nu aan het leeven verknogt, en volmaakt gelukkig in zijnen huislijken kring, onder zijne kinderen. Deeze toon der blijgeestigheid doorwaart alle de Werken, welke hij, in zijne laatste leevensjaaren, te Weimar schreef; zij zijn niet het kroost van middernachtsche somberheid, maar de vrugten van den hellen dag. Een van deeze was de Maagd van Orleans; van welker eerste vertooning te Leipzig een ooggetuige, en vriend van schiller, het volgende berigt heeft gegeeven: ‘Ik vertrok, schrijft hij, van Lauchstädt na Leipzig, en zou mij dier reize niet beklaagd hebben, al ware ik alleenlijk getuige geweest van den eerbied, aan schiller betoond, op eene wijze, die misschien, in de Geschiedenis van het Duitsche Tooneel, geen voorbeeld heeft. Ondanks de hitte van het weder, was het huis bijkans tot stikkens toe opgepropt. Naauwelijks was het gordijn, aan het einde des eersten Bedrijfs, gevallen, of duizend stemmen riepen, als uit éénen mond: Lang leeve | |
[pagina 215]
| |
frederik schiller! en het geklank van trommels en trompetten vereenigden zich met dit betoon van algemeene toejuichinge. De zedige Dichter betuigde zijne dankbaarheid met eene buiging uit zijne zitplaats; doch alle de aanschouwers waren niet in de gelegenheid geweest, het voorwerp hunner bewonderinge in 't oog te krijgen. Bezwaarlijk kunt gij u verbeelden, hoe de menigte, naadat het spel was afgeloopen, elkander als verdrong om hem te zien. De lange weg van den Schouwburg tot aan de Ranstadt-poort krielde van menschen. Hij kwam op de straat, en in een oogenblik was 'er ruim baan gemaakt. Hoeden af! riep eene stemme; algemeen wierdt daaraan voldaan; en dus tradt de Dichter voort, door de menigte van bewonderende aanschouwers, allen met ongedekten hoofde, terwijl ouders op den agtergrond hunne kinderen op de armen om hoog hieven, roepende: dat is schiller!’ Twee manieren van opstellen hadt hij, welke, zoo als hij zelf erkent, hij onveranderlijk volgde. Wanneer hij een onderwerp hadt gekoozen, ontwierp hij alle de bijzonderheden in zijne gedagten, voordat hij een letter op het papier stelde. Een Werk, aldus in zijnen geest tot rijpheid gebragt, wierdt afgedaan; en hieruit kunnen de gerugten ontstaan zijn, dat schiller 't een of ander hadt geschreeven. Zoo ging het toe, in 't laatst van zijn leeven, met zijnen Attila, waarvan hij verklaarde, vijf Tooneelen in gereedheid te hebben. Waar kan dit geweest zijn, hoewel 'er nog geen regel van geschreeven was. De stukken, welke schiller in geschrift hadt gesteld, vooral dichtstukken, was hij gewoon, hardop bij zich zelven te leezen; en dikmaals gebeurde het, dat hij onverhoeds van leezen tot declameeren overging; een bewijs, dat zijn gehoor, en niet het metrum, de welluidendheid en het rythmus regelde. Wee den Dichter, die een anderen regel volgt! De vrije Natuur zal niet in gebreke blijven, van de stijve schoolregelen zich te wreeken. Schiller was rijzig, en eenigzins tenger. Zelfs geduurende zijn verblijf te Jena scheen zijn lichaam te lijden door de inspanningen van zijnen geest; zijn gelaat was bleek, en zijne wangen ingevallen; doch stille geestdrift flikkerde in zijne leevendige oogen, en zijn hoog open voorhoofd kondigde het diepdenkend karakter aan. Zijn geheele voorkomen was berekend om vertrouwen in te boezemen. Niets agterhoudends bespeurde men daarin, niets hooghartigs, trotschs of gemaakts: elke trek kenmerkte zich door zulk eene eerlijkheid en opregtheid, en stelde zoo voortreffelijke hoedanigheden van het hart ten toon, dat, eer gij een vierendeel uurs met hem in gezelschap geweest waart, het eveneens was, als of gij jaaren lang kennis aan hem gehad hadt. In één | |
[pagina 216]
| |
woord, op hem mag te regt worden toegepast, 't geen hij aan het waare vernuft toeëigende: ‘Het kinderlijk karakter, zegt hij, welk het vernuft op alle zijne werken prent, vertoont het ook in het dagelijksche leeven, en in diens manieren. Het is zedig, omdat de Natuur altijd zodanig is; maar het is niet zwierig, omdat zwier altijd een gezel des bederfs is; het is redelijk, want de Natuur kan nooit het tegengestelde zijn; maar het is niet loos, omdat loosheid altijd een werk van kunst is; het is aan zijn karakter en deszelfs neigingen getrouw, niet zoo zeer uit een gezet beginzel: want de Natuur, in weerwil van alle haare afwijkingen, keert onveranderlijk tot de zelfde plek terug, en doet altijd de voormaalige noodwendigheden terugkeeren; het is onvermetel, zelfs schroomagtig, omdat het vernuft altijd een geheim voor zich zelf blijft; maar het is niet angstvallig, omdat het de gevaaren van den weg zijner bejaaginge niet kent. Weinig is ons van het dagelijksche leeven der grootste vernuften bekend; doch het weinige, dat 'er ons van bekend is, bevestigt deeze aanmerking.’ Zijne kennis van de Geneeskunde, verre van hem voordeelig te zijn, was inderdaad nadeelig: want zij deedt hem te opmerkzaam zijn op den staat van zijn lichaam en deszelfs veranderingen, en beroofde hem alzoo van de rust, tot de berstelling van zijne gezondheid zoo noodig. 't Ergste was, dat hij van deeze kennis zoo veel scheen behouden te hebben, als hem van het gevaar zijns toestands verwittigde, maar vergeeten te hebben zoo veel noodig was om hem te waarschuwen voor de naderende dreigende ongesteldheid. Maar al te vroeg wierdt hij van zukkeling aangetast, en een ontijdig berigt van zijnen dood wierdt zelfs in de Nieuwspapieren aangekondigd; doch de bekwaamheid zijner Artzen redde voor dien tijd zijn dierbaar leeven. De doorluchtige Hertog van Augustenburg, die treurige tijding bekomende, besloot, voor den edelen Bard een Gedenkteeken op te richten. Van blijdschap opgetogen over zijne herstelling, en zich niet vergenoegende met voor hem naa zijnen dood eenen Grafsteen bestemd te hebben, maakte hij, te gader met den voortreffelijken Staatsdienaar Graaf schimmelman, een Jaargeld voor zijn leeven op hem vast. Het slottooneel van den leevensloop deezes uitmuntenden Schrijvers wordt aldus vermeld, in eenen brief van Weimar, gedagteekend 13 Mei 1805: ‘Ik haast mij, waarde Vriend, om eene even droevige als belangrijke tijding ter uwer kennisse te brengen. Ten zes uure in den avond van den negenden deezer rukte de dood onzen geliefden schiller uit het midden onzer weg. - Wij stonden verzet op het berigt: want zijne ziekte was van geen langen duur geweest. - Laatstleeden Zomer, toen hij van Berlijn, waarheen | |
[pagina 217]
| |
hij zich hadt begeeven, om tegenwoordig te zijn bij de vertooning van zijnen William Tell, te Jena terugkeerde, waar zijne huisvrouw het kraambed zou houden, was hij ongesteld, en niet buiten gevaar. Dit gevaar, egter, ging voorbij, en, hoewel hij van tijd tot tijd van de hevigste kramppijnen wierdt aangetast, streelden wij ons met de vleiendste hoop, toen onverwagt de treurmaare kwam. Op Donderdag morgen wierdt hij volstrekt ijlhoofdig, sprak veel van soldaaten en oorlogsgedruis, maar noemde nog meerdere maalen den naam van lichtenberg, in wiens Werken hij kort te vooren hadt geleezen. Tegen den middag wierdt hij bedaarder, en viel in eene zagte sluimering, uit welke hij ontwaakte, van nieuws in het volle bezit van zijne verstandsvermogens, voor een korten tijd, waarvan hij zich bediende tot het neemen van een treurig afscheid, en om te verzoeken, dat zijn Lijk zonder eenige staatsie, met alle mogelijke stilte en eenvoudigheid, ter aarde zou besteld worden. Hij was zelfs opgeruimd, en zeide: Nu is het leeven voor mij volmaakt helder; veele dingen zijn nu klaar en onderscheiden. Kort daarnaa viel hij wederom in eene sluimering, uit welke hij niet ontwaakte. Zijn Lijk wierdt geopend: de longen waren bijkans geheel vergaan; de holligheden van het hart bijkans geheel opgevuld; en de gal was ongemeen uitgezet. Ten dienste van Dr. gall wierdt 'er van zijnen schedel een naauwkeurig afgietsel gemaakt. Zijne begraaving wierdt tegen Zondag bepaald; doch vermits zijn Lijk te spoedig tot verrotting overging, wierdt het noodig geoordeeld, hetzelve in den nacht tusschen Saturdag en Zondag te begraaven. Volgens zijne eigen begeerte, moest hij door eenige jonge ambagtsgezellen ten grave gedraagen geweest zijn; doch eenige jonge geleerden en kunstenaars, blijk willende vertoonen van hunne liefde en eerbied voor hunnen uitmuntenden amptgenoot, zelfs in den dood, ontsloegen hen van dien pligt. Onder die vrienden des onsterflijken Dichters bevonden zich de Hoogleeraar voss en de Schilder jagemann. In diepe statelijke stilte wierdt de kist na het Kerkhof gedraagen, tusschen twaalf en één uur. De lucht was geheel betrokken, en dreigde regen; akelig ruischte de tierende wind tusschen de aloude zolderingen van het gewelf, en de zegeteekens zuchtten. Maar naauwelijks was de kist voor den Grafkelder neergezet, of de wind verdreef eensklaps de donkere wolken; de Maan vertoonde zich in volle majesteit, en wierp haare eerste straalen op de kist, welke de dierbaare overblijfzels bevatte. Zij wierden in den Grafkelder nedergelaaten; de Maan hulde zich van nieuws met wolken, en de wind gierde met toeneemende hevigheid. | |
[pagina 218]
| |
Op Saturdag was de Schouwburg geslooten. Een geschreeven berigt wierdt aan de inteekenaars thuis gezonden, behelzende, dat de droefheid der Akteurs, over het verlies van hem, die aan het Duitsche Tooneel, en het Weimarsche in 't bijzonder, zoo gewigtige diensten hadt beweezen, zoo groot was, dat zij zich onbekwaam bevonden om te speelen. Op Zondag tusschen drie en vier uure wierdt mozart's Requiem gegeeven in de Kerk van het Kerkhof, door den troep der Hertoglijke Kapel; en de Superintendent-generaal vogt deedt eene Redevoering ter gedagtenis van den overleedenen. Gewisselijk heeft schiller Werken nagelaaten, der drukperze waardig. Onder deeze bevindt zich een afgewerkt stuk, getiteld: De Togt van Bacchus na Indie. Zijn laatste Treurspel, Attila, is onvoltooid. Zijne Papieren belooven een rijken oogst voor de Algemeene Geschiedenis. Ongetwijfeld zal zijn waardige Schoonbroeder, de Geheimraad von wollzogen, met behulp, misschien, van göthe, de noodige maatregels beraamen, om dien rijken schat der waereld mede te deelen.’ Schiller stierf niet rijk. Niet bekrompen genoeg was hij van hart, om geld bijeen te schraapen. Als hoofd eens gezins, waarin hij de naauwkeurigste geregeldheid handhaafde, was zijn gedrag onberispelijk; hij was een voortreffelijk echtgenoot, en de vader van vier kinderen. Doch de staat van zijne gezondheid, en zijne geheele leevenswijze, die geregeld wierdt naar de ingewortelde ongemakken, van welke hij gekweld wierdt, maakte daaraan evenreidge grooter uitgaven noodig, hoewel hij in zijn voorkomen de grootste eenvoudigheid in acht nam, en een geslagen vijand van praal was. Schiller wierdt een Fransch Burger, en door den Keizer tot den Adelstand van het Duitsche Rijk verheven. Ongezogt wierden hem die beide voorregten opgedraagen. Geduurende de laatste vier jaaren zijns leevens woonde hij te Weimar, in zijn eigen huis, staande in eene straat, die midden door de stad loopt, en van verscheidenerlei gemakken voorzien. De koop van dit huis en de fraaie meubileering van hetzelve kostten hem eene aanzienlijke somme. Eenige weinige jaaren voor zijnen dood wierdt zijn jaargeld door den Hertog verhoogd; doch in vergelding daarvan bewees hij zeer gewigtige diensten aan het Tooneel. 't Eerst liet hij aldaar zijne stukken ten tooneele voeren, waarvoor hij geene belooning vroeg; bij alle gelegenheden gedroeg hij zich zeer onbaatzuchtig. Niet weinig heeft de Erfprinsesse van Weimar de geestdrift vermeerderd, die elk voor haar gevoelt, door haare verklaaring, voor schiller's beide Zoonen te zullen zorgen. Wij zullen deeze Leevensschets van schiller besluiten met de woorden van zijnen doorluchtigen Vriend göthe, schrij- | |
[pagina 219]
| |
vende: ‘Wij hebben reden om het voor hem als eene gelukkige omstandigheid te beschouwen, dat hij van het toppunt des menschelijken aanweezens tot heerlijkheid opklom - dat eene korte ongesteldheid hem onder de leevenden wegrukte. Het was niet over hem beschoren, de zwakheden des ouderdoms en het verval zijner verstandsvermogens te ondervinden. Hij leefde als een mensch, en is van hier gegaan in de volkomenheid des menschelijken leevens. Thans geniet hij het voorregt, dat zijne deugden en begaafdheden in het geheugen des naageslagts altijd zullen leeven: want in de zelfde gedaante, in welke de mensch de aarde verlaat, zweeft hij onder de schimmen; zoodat achilles nog al de kragt der jeugd bezit. - Zijn vroeg verscheiden zal insgelijks voor ons eene weldaad zijn. Uit zijn graf zullen de uitvloeizels zijner werkzaamheid ons kragt geeven, en in ons den sterksten aandrang verwekken, om, met onbezweeken ijver en liefde, het werk, door hem begonnen, te vervolgen.’ |
|