| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.
Iets over Simeons Lofzang.
Dikwijls heb ik mij verwonderd, dat men zoo eenstemmig, zoo algemeen het gezegde van simeon verklaart als een wensch om nu uit dit leven te mogen uitgaan, en in de zalige ruste opgenomen te worden, daar hij nu leefde in de vervulling der Goddelijke beloften, aangaande de geboorte van den Messias gedaan, zoo aan de Kerk in het gemeen, als aan hem in het bijzonder, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den christus des Heeren zoude zien.
Niet minder was ik verwonderd, als ik vrij algemeen van de Predikstoelen hoorde, of in Geschriften las, dat men nooit van simeon sprak, dan onder de benaming van den ouden, den grijzen simeon, en den in ijver blakenden Godsman voorstelde als een in jaren hooggeklommen Grijsaard.
Vaak heb ik gevraagd: Waaruit neemt men toch een bewijs voor dit gevoelen? Is 'er in den Lofzang van simeon, of in den zamenhang, iets te ontdekken, waaruit men dit gevoelen, dat zoo eenparig is aangenomen, kan bewijzen? Of is het ook te rangschikken onder die begrippen, welke van vader tot kind worden voortgeplant, en, zonder nader onderzoek, als een Burgerregt in de Rerk ontvangen? Zegt men: de uitdrukking vs. 26. geeft ons daartoe aanleiding, t.w. dat hij den dood niet zien zoude, voor en aleer hij den christus des Heeren had gezien: sluit dan die uitdrukking, den dood niet zien, of niet sterven, (wijl het zeker is, dat de spreekwijs, den dood zien, zegt, te sterven) sluit dan die belofte, den dood niet te zien, volstrekt in, dat hij, welke die belofte ontvangt, een Grijsaard moet zijn, die naar het einde zijner dagen snelt? Maar, hoe zal men het dan stellen met de toezegging van christus
| |
| |
aan zijne Leerlingen, Matth. XVI:28. Daar zijn zommigen van die hier staan, die den dood niet smaken zullen, tot dat zij den Zoon des menschen zullen hebben zien komen in zijn Koningrijk. Waren dan toen die zommigen van zijne Leerlingen reeds Grijsaards, stokoude lieden? Hoe zouden zij dan aan hunne zending, als Apostelen van den Heiland, hebben kunnen beantwoorden? - Is het dan uit die spreekwijs niet op te maken, dat simeon een stokoude Grijsaard was; van waar heeft men dit dan ontleend? Zegt men: het is op te maken uit zijn gezegde, als hij wenscht nu uit dit leven verlost te worden; zoo bouwt men zijn gevoelen op iets, dat bewezen moet worden, t.w. dat de uitdrukking, nu laat gij Heer uwen dienstknecht gaan in vrede, te verstaan zij van zijn sterven; 't welk de gantsche zaak in verschil uitmaakt.
De zaak wel onderzocht zijnde, vinden wij aanleiding om te denken, dat simeon zoo oud niet was als men zich verbeeldt.
1. De Geschiedschrijver lukas geeft ons de jaren op van anna, vs. 36 en 37, als eene Weduwe van hogen ouderdom, den leeftijd bereikt hebbende van 84 jaren. Dan, dit leest men van simeon niet. Waarom zou de Geschiedschrijver den hogen leeftijd van simeon verzwegen hebben, en van anna geboekt, zoo zij beiden tot zoo eenen aanmerkelijken leeftijd waren opgeklommen, als men ook wegens simeon zoo eenparig vaststelt?
2. Zien wij vervolgens, dat, wanneer lukas van simeon spreekt, hij hem dan noemt een mensch te Jeruzalem wonende, regtvaardig en godvrezende, enz. Kan men hieruit wel meer afleiden, dan dat hij een mensch was, wel tot mannelijke jaren geklommen; maar waar is hier uit op te maken, dat hij een man was van zeer hoge jaren, die, door het gewigt zijns ouderdoms krom gebogen, met kaalen kruin en grijzen baard verschenen is in den Tempel? Is 'er zweem of schaduw te vinden, om zoo bestendig van hem te spreken, als ware hij de grijze, de stokoude simeon? Naar mijn gevoelen niets van dat.
Wil men dezen Geloofsheld houden voor simon, den Zoon van hillel, die ten tijde van alexander den grooten leefde; dan verdiende hij den naam van Grijsaard bij uitstek: want dan moest men hem een leeftijd
| |
| |
van 300 jaren toeschrijven. Dan op welken grond zal men dit stellen?
Denkt men, het is simon, de Zoon van hillel, de Vader van den grooten gamaliel; dan zijn 'er bewijzen genoeg, welke dit tegenspreken, te vinden bij den geleerden witsius in Miscell. J. Lib. I. C. 21. § 15, 16. Want, schoon 'er wel overeenkomsten te vinden zijn tusschen onzen simeon en dien simon, toont die Geleerde aan, dat zij niet de zelfde personen zijn, omdat 1.) wanneer de H. Schrijvers spreken van menschen, die in rang en waardigheid boven het gemeen uitblinken, en ten voordele van de zaak onzes Verlossers getuigenis gaven, zij dan altijd of gewoonlijk die waardigheid daar bij voegden, om daardoor aan te tonen, dat jezus niet alleen getuigenissen had, ten zijnen voordele, uit de heffe des volks, maar ook van de aanzienelijken der aarde; b.v. nikodemus, jairus, jozef van arimathea, enz. Wordt 'er nu van onzen verheugden simeon wel iets gezegd, waarin hij boven het gemeen uitmuntte in aardsche grootheid? Immers neen. 2.) Zou het te denken zijn, dat een man, zoo ijverende in de zaak van den geboren Heiland, een Zoon zoude gehad hebben als gamaliel, die niet alleen de secte der Farizeën aankleefde, maar een gehaate vervolger was der Christenen? men zie Handel. V en XXII:3. Wij zien dus voor ons geene reden, om simeon als een Grijsaard voor te stellen.
Dat nu de uitdrukking, nu laat gij Heer uwen dienstknecht gaan in vrede, voor een wensch om te sterven moet genomen worden, zou ik in twijfel stellen, om deze redenen:
1. Zijn gezegde moet begrepen worden als een Lofzang; want naar vs. 28. leest men, dat hij God loofde en zeide. Dan wat zweem van Lofzang of belijdenis is 'er te vinden in den wensch om te mogen sterven? Zou men niet met meer grond in eene belijdenis verwachten eene erkentenis van ontvangene weldaden, dan een wensch en begeerte om uit de wereld te verhuizen? Neemt men de uitdrukking, en zeide, in de betekenis van belijden, zoo als het meer gebruikt wordt, bij v. vs. 38, waar van anna gezegd wordt, dat zij insgelijks den Heere beleden heeft; dan zou ik simeon's taal meer voor eene Godverheerlijkende belijdenis opnemen, dan voor een wensch om te sterven; ten ware men nog liever de uitdruk- | |
| |
king in den tekst, hij zeide, nam in de betekenis van hij zong. Immers wordt zeggen voor zingen genomen; gelijk men ook gemeenlijk spreekt van simeon's Lofzang. Hoe komt het nu te pas, dat men den wensch om te sterven al zingende zal doen? Is het niet met den aard der zake meer overeenkomstig, dat men zingende weldaden roemt, dan om den dood wenscht?
2. Zoo men verstaat, dat simeon niet alleen door den Geest in den Tempel kwam, maar ook, als een Lofzang zingende Profeet, door dien zelfden Geest gesproken heeft, gelijk men dient te doen, wijl anders de Geest hem niet verder zou verzeld hebben dan bij zijne komst in den Tempel, daar men echter vs. 25 leest, de Geest was op hem; - is hij nu door den Geest gekomen in den Tempel; heeft hij door den Geest gesproken in den Tempel; of heeft hij door den Geest gezongen; zoo zal ik al het gezegde van simeon moeten begrijpen als door den Geest gesproken of gezongen te zijn. Maar kan ik nu den wensch om te sterven toeschrijven aan de ingeving van den h. geest, daar het zeker is, dat ieder mensch Gods raad in dit leven moet uitdienen, met eene stille onderwerping aan Hem, die onze dagen heeft bepaald, en bij wien het getal onzer maanden is? Ik weet, dat men hier tegen kan inbrengen Genes. XLVI:30, waar jacob tegen jozef zegt: dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezichte gezien heb, dat gij nog leeft: doch hoe verschilt dit geval niet van het onze! Jacob bidt of wenscht niet van God om te sterven, zoo als men denkt dat simeon gedaan heeft; maar geeft te kennen, dat hij nu met gerustheid den geest zou kunnen geven, verzekerd zijnde, dat jozef leefde.
3. Wanneer men de woorden in den tekst, zonder aan de gewone verklaring gehegt te zijn, inziet, dan zien wij, dat het woord gaan, of, zoo als de Onzen het vertaald hebben, laten gaan, is de tweede persoon van den tegenwoordigen tijd in de aantonende wijze; en dus kan men zeggen, dat, wanneer eene zaak als stellig of zeker wordt voorgesteld, men dan gebruikt de aantonende wijze; weshalve hier een kragtig bewijs is om het stellig te vertalen, maakt gij los, of nu ontbindt gij, en niet in eene wenschende wijze. En waarom zal men hier een Enallage temporum invoeren, en den tegenwoordigen tijd nemen voor den toekomenden, om met zommigen de woorden te vertalen, nu zult gij uwen knecht
| |
| |
laten gaan? Zegt men: het woordje nu doet hier alles af; zoo vraag ik daartegen: ziet men niet dat dit woordje nu gebruikt wordt in eenen bevestigenden zin? Men zie Joan. XVII:4, en nu verheerlijk mij Vader bij u, enz.
4. Zou ik hier nog kunnen bijvoegen, dat, hoe gaarne wij den spreker voor een dienstknecht van God willen erkennen, 'er nogthans bij mij eene bedenking is opgekomen, dat, daar hij van dien knecht als van een derden spreekt, en niet zegt, laat mij nu henen gaan in vrede, hij in 't vervolg van zichzelven spreekt, zeggende, niet zijne, maar, mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. Is hier geene aanleiding om te denken, dat de ziender der zaligheid een ander is, dan die bedoeld is onder de benaming van uwen knecht?
Zijn 'er dan zoo veele bedenkingen te maken tegen de zoo algemeen opgevatte verklaring der gezegden van dezen godsdienstigen Gunsteling des Hemels; de vraag moet dan noodzakelijk opkomen, welke betekenis men aan die woorden zou kunnen geven, die meer met den aard eens Lofzangs, met de woorden in den tegenwoordigen tijd van de aantonende en niet wenschende wijze voorgesteld, overeenkomstig is? En dan wil ik wel erkennen, dat de gedachte van een geleerd man, in zijne verklaring over deze plaats, in eene Latijnsche Verhandeling, in het jaar 1791 uitgekomen, voorgesteld, mij zeer aanneemlijk is voorgekomen, t.w. dat simeon niet wenscht om zijne ontbinding uit dit leven, het welk van zoo veel nut voor de zaak van het Euangelie, in de verkondiging van het geboren Kind te Bethlehem, konde zijn; noch dat hij zijn sterven zoude begeerd of verlangd hebben; maar dat hij in dezen Lofzang eene weldaad verheft, die met de geboorte van dit Kind zoo onafscheidelijk gepaard ging, dat, het laatste gesteld zijnde, het eerste noodzakelijk moest volgen; en dat simeon niet van zichzelven, onder de benaming van uwen knecht, spreekt, maar van eenen derden, van hem zeer onderscheiden, wijl hij van dezen knecht als van een derden spreekt, en van het zien der zaligheid van zichzelven zegt, mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien.
Liever zou ik de woorden vertalen, nu ontbindt gij uwen knecht, of maakt hem los, in vrede. Dan, wien bedoelt hij door dezen knecht? en wat zegt het, dien
| |
| |
knecht te ontbinden of los te maken in vrede? Ik zal deze vragen beantwoorden.
Door 's Heeren knecht verstaat hij, in eenen verzamelenden zin, het Israëlitische Volk; trouwens, een geheel Volk onder eene enkele benaming voor te stellen, kan niet vreemd zijn aan hun, die aan den stijl des Bijbels gewoon zijn; en hoe dikwijls wordt de naam van knecht in de H.S. niet aan Israël gegeven? Ja, wat meer is, bij onzen Geschiedschrijver is dit niet ongewoon; bij voorbeeld Hoofdst. I:54 leest men, Hij heeft Israël zijnen knecht opgenomen. Is 'er nu zoo veel overeenkomst in die twee Lofzangen van maria en simeon; is het dan zoo vreemd, dat zij beiden, onder de zelfde benaming van 's Heeren knecht, verstaan den zelfden Persoon, of liever het zelfde Volk, dat hier als een Persona moralis, of een gantsch Ligchaam, een en dezelfde Maatschappij, wordt voorgesteld? 't Is waar, lukas gebruikt daar een ander woord, als hier door knecht wordt vertaald; echter hebben onze geachte Taalmannen het woord, vs. 54 gebruikt, vertaald door knecht. Dan hoe deze woorden met elkander verwisseld worden, kan blijken uit Luk. VII:3 en 7, daar men vs. 3 ons woord vindt, dat simeon gebruikt, en vs. 7 het woord, dat maria bezigt, en beide zijn vertaald in de betekenis van knecht. En zou lukas, met deze woorden zoo onverschillig te gebruiken, niet gezien hebben op de gewoonte der Oosterlingen, die hunne Knechten, vooral wanneer zij wel bemind waren bij hunne Heeren, met den naam van Kinderen voorstelden? En hoe wel strookt deze benaming met den staat van het Israëlitische Volk, dat zedert den tijd van mozes Wet tot op deze dagen geweest was in de dienstbaarheid der Wet, zoo dat de Apostel konde schrijven, zoo lang de erfgenaam een kind is,
verschilt hij niet van eenen dienstknecht, Gal. IV:1; en de Wet, waaronder Israël was gebragt, wordt ook met het hoogste regt genoemd een juk der dienstbaarheid. Geen wonder; zij noch hunne Vaders hadden het niet kunnen dragen. Men schrijft daarom ook aan de Wet een heerschen toe. Zijn nu deze dingen zoo, waarom zou simeon Israël niet hebben kunnen noemen des Heeren knecht?
Het geen hij nu van dat Israël zegt, is, dat de Heere het ontbindt of losmaakt; gebruikende het werkwoord in den tegenwoordigen tijd van de aantonende wijze,
| |
| |
zoo als wij reeds opmerkten. Wij kunnen wel niet ontkennen, dat dit woord wel eens gebruikt wordt van sterven; maar dat dit de eenvoudigste betekenis des woords zij, is niet te bewijzen. Wij vinden het in de betekenis van verlaten vertaald Matth. I:19, waar het niets anders te kennen geeft dan een ontslaan van de verbindtenis, welke 'er tusschen jozef en maria was. Moet men nu aan een woord geene oneigenlijke betekenis geven, wanneer de eigenlijke een goeden zin oplevert, zoo zal men hier ook meer de eigenlijke betekenis van ontbinden of loslaten in 't oog moeten houden, dan de oneigenlijke van sterven: want, zoo men het denkbeeld van sterven aan ons woord geeft, dient men ook eene uitlating te erkennen, het zij van deze aarde, of uit deze wereld, of uit dit vleesch, enz.: want neemt men het alleen voor heengaan, dan kan het betekenen het heengaan uit den Tempel, of de plaats, waar de spreker zich toen bevond.
De zin zal dan zeer eenvoudig zijn: ‘Heer! nu ontslaat gij Israël van de verbindtenis en verpligting of onderwerping aan de Wet, aan welke uw Volk zoo veele eeuwen is onderworpen geweest.’ Dit alles strookt meer met den aard van eene lofzingende en Godverheerlijkende belijdenis, dan de wensch om te sterven.
Ik weet zeer wel, dat hier tegen ingebragt kan worden, zoo als mij onlangs ook is tegengeworpen, dat alles verbonden wordt aan het woordje nu; t.w. ‘nu maakt gij Israël los van die verpligting aan de Wet van mozes;’ daar die losmaking en ontbinding van de wettische dienstbaarheid later, en jaren na dien dag, is geschied, wijl christus en zijne Apostelen de Joodsche Feesten en veele plegtigheden der Mozaische Wet onderhouden hebben; zoo dat men de volle losmaking moet brengen tot de verwoesting van Jeruzalem, de sloping van den Tempel, de verwerping der Joodsche Natie, en den ondergang van den Joodschen Staat. Doch, deze zwarigheid uit den weg te ruimen, zal niet veel moeite kosten. Men behoeft niet tot dat uiterste te komen, om aan het woordje nu eene geheel andere betekenis te geven, en het te vertalen in den zin van eindelijk, alsof de Godverheerlijkende Regtvaardige heeft willen zeggen: ‘eindelijk, na het verloop van zoo veele eeuwen, ontslaat gij Israël van de dienstbaarheid der Mozaische Wet:’ wijl wij reeds hebben
| |
| |
aangewezen, dat het woordje nu voorkomt in de betenis van verzekering. Dan wie weet niet, dat zomtijds woorden gebruikt worden in eenen reeds volbragten zin, daar men de beginzels eerst van gewaar wordt? Simeon voorzag dus door den Geest der Voorzegging, dat de Israëlitische Kerk geheel zou ontslagen worden van die dienstbaarheid, wijl nu daarvan het begin was gekomen in de geboorte van den Heiland, als het einde der Wet en het ligchaam der Schaduwen. Heeft jezus, in zijne omwandeling op aarde, niet reeds getoond, dat het gestrenge der Wet een einde had genomen, zoo in het stuk van den Sabbath, als in andere gevallen; zijnde het overeenkomstig Gods wijsheid, de geheele ontbinding der Wet trapswijze te doen voortgaan; zoo als die hervorming ook meestal de beste is, welke niet in overijling, maar langzaam en als bij trappen wordt ingevoerd.
Meer zou men, in de verklaring van simeon's Lofzang, tot staving van dit gevoelen kunnen zeggen; dan ik maak voor ditmaal een einde.
I.K.
A......
21 Maart 1806. |
|