Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNapoleon en diens echtgenoote.‘De volgende Brief wierdt onlangs uit Parijs aan eenen Vriend des Schrijvers te Boston, in Nieuw-Engeland, gezonden, en geplaatst-in het Elfde Nummer van een nieuw Mengelwerk, 't welk in die Stad, onder den titel van Monthly Anthology (Maandelijksche Bloemleezing), wordt uitgegeeven. Wij deelen denzelven hoofdzaaklijk mede, alleen als een van dien kant niet geheel onopmerkelijk staal, hoe men in Engeland 'er op uit zij, hoezeer ook de Partijschap zelve in deezen Brief hem haare hulde niet geheel kan weigeren, om den waarlijk Grooten Man en diens Gemaalinne, tot in de kleinste bijzonderheden toe, te gispen; en in zoo verre alleen verdient dit Stukje eenige opmerking.’
16 Augustus 1805.
Naa u zoo veel met de Anacreon te hebben geschreeven, kunt gij zeer spoedig niet veel van mij verwagten. Nogtans, daar het onderwerp versch is, waarom zoude ik u niet onderhouden over het Wonder der Eeuwe, den Grooten napo- | |
[pagina 125]
| |
leon, of napoleon den Grooten? Alwat door mij wierdt opgemerkt, zal ik op het papier stellen. De eerste maal dat ik hem zag, was bij eene Wapenschou wing, die gemeenlijk op Zondag geschiedt. Ik bevond mij op een Balcon, en met mijnen Tooneelkijker gewapend, voorneemens om de beweeging van elke spier gade te slaan. De Troepen, allen paardevolk, buiten het hek van het Paleis, wierden in verscheide linien gerangschikt op het Plein Carousel. Binnen het ijzeren hek stondt de Konsulaire, nu Keizerlijke, Lijfwagt te voet. Ik kon niet nalaaten op te merken, dat de Ruiterij in allen opzigte 'er beter uitzag, dan ik had verwagt. Zij bestondt in alles uit 5000 man. Zij hielden geene orde in de gelederen, tot dat de trompetten aankondigden, dat zijne Majesteit zijn wit Arabisch paard hadt besteegen. Thans wendde ik mijn oog na het plein, en zag den kleinen Held (want hij is zeer klein van persoon) in vollen ren door de gelederen galloppeeren, verzeld van eenen Mameluk en een half douzijn Officieren, met galonnen en pluimen bedekt, die hem bezwaarlijk konden bijhouden. Nu rende hij op het plein, en wierdt welhaast tegengehouden door een hoop vrouwen en mannen, op hem wagtende om hunne smeekschriften over te leveren. Ik was eenigzins verwonderd, dat hij zich zoo gereed blootgaf. Hij stondt eenige weinige schreden van mij. Terstond liet hij de teugels los, en nam de verzoekschriften aan, die met weinig plegtigheids hem overhandigd wierden. Eenigen gaf hij terstond aan zijne Officieren, en anderen las hij met veel schijnbaare belangneeming, dikmaals met de inleveraars spreekende, en met een oog ziende, 't welk zich niet ligt laat beschrijven, noch zich inderdaad zonder eenigen schroom opmerken. Hij zat op zijn paard in de houding van iemant, die in duizend gedagten verzonken is. Hij was gekleed in een blaauwen rok met een breed wit boordzel en kleine knoopen, en tot dicht onder de kin toegeknoopt, zonder dat 'er eenig linnen te zien was; eene witte broek en zwarte laarzen; en boven alles een breeden opgetoomden hoed, zonder boordzel, maar met eene kleine kokarde (het laatste overblijfzel der Revolutie) aan den bovenkant. Hij heeft een eenigzins schoon gelaat, dat is, de trekken zijn zodanig; de onderkaak en kin eenigzins breed en vol. Zijne tanden zijn fraai. Zijn verf is bleek noch ongezond, zoo als men gezegd heeft. Zijn hair is zwart, en bij de ooren afgeknipt, zonder bakkebaard. Veel wit is 'er van zijne oogen te zien; den oogappel zeer breed, en de Iris zeer klein zijnde, hebben zij een zeer helder, schitterend en fier uitzigt. Rondom zijn zij letterlijk zwart en blaauw, alsof hij niet geslaapen, maar nacht en dag gedagt en gestudeerd hadt. Over 't geheel is het meer een opslag van veel beteekenisse, dan van een beminnelijken aart; minder van den door de zon verbranden krijgsman, | |
[pagina 126]
| |
dan van den student van de genie. Naa zich een uur met het leezen der verzoekschriften te hebben bezig gehouden, greep hij ijlings de teugels, zonder acht te slaan wat naast of voor hem was, en rende in vollen gallop. Hij rijdt niet fraai, met korte stijgbeugels, die hem telkens agter in zijn zadel stooten. Elke beweeging is zoo snel, zoo militair, dat zijne houding niets bevalligs of deftigs vertoont; niets behalven zijn gelaat is Keizerlijk; en dit strookt zeer wel met de Cesars; 'er is veel Romeinsch is. Thans zult gij hem in een ander licht zien, in den Schouwburg, alwaar hij altijd zeer ten toon zit, hoewel hij, als zeer laag zittende, indien hij wat grooter ware, nog beter zou kunnen gezien worden. Bij het intreeden loopt hij zoo snel, dat hij altijd reeds zit, eer men zijne doorluchtige tegenwoordigheid bemerkt. Eene toejuiching wordt 'er ondernomen, en hij rijst ten halve op, 't welk 'er een einde aan maakt. Geduurende het spel kijkt hij gestadig na het Tooneel, nu en dan een blik slaande op zijne geketende tijgers in den BakGa naar voetnoot(*), zijne oogen als ter sluip heen en weder wendende, zonder zijn hoofd te beweegen. Dikwijls neemt hij een snuifje. Hij heeft een fraai hoog voorhoofd; dat wil zeggen, het is eenigzins smal, doch de afstand is groot tusschen de wenkbraauwen en het hair, 't welk verre van de tronie groeit. Zijn hair zit zeer onagtzaam, en is kort afgesneeden. - Dikmaals ben ik in den Schouwburg geweest, wanneer 'er in de oude stukken van racine en corneille zeer sterke toespeelingen op zijnen stand enz. voorkwamen, welke, waarschijnlijk, de aan chouwers in oude tijden toejuichten, doch die zij nu voorzeker met oogenblikkelijke en luide toejuichingen ontvangen. Hij schuift egter alleenlijk zijnen voorsten vinger langs het tipje van zijnen neus. - Een nieuw stuk, hendrik de VIII genaamd, wierdt onlangs ten tooneele gevoerd, waarvan hij, gelijk hij dikmaals doet, de eerste vertooning bijwoonde; het behelsde een aanhoudend smaalen op hem. Gij zoudt kunnen vraagen, hoe men het durfde ten tooneele voeren? Wel hij zou veiliger elkeenen te Parijs kunnen gevangen zetten, dan inbreuk maaken op de vrijheid van het Tooneel; net is eens Franschmans geboorteregt, mag ik wel zeggen. 't Is het school, waarin zij alle hunne grondbeginzels bekomen; en daar 'er elken avond acht-en-twintig Schouwburgen openstaan, kunt gij u ligt verbeelden, dat zij de plaatsvervangers van school en kerk zijn. Doch om voort te gaan. Wanneer de Keizer oprijst om den Schouwburg te verlaaten, wendt hij zich tot de aanschouwers met eenen glimlach op zijn gelaat, maakt eenige | |
[pagina 127]
| |
ligte buigingen, en verdwijnt. Straks weergalmt het Leeve de Keizer! en eenigen klappen in de handen. Wat de Keizerin aangaat, zij heeft het voorkomen van zekere beangstheid en ontroerde gewaarwordingen, welk alle haare Lijfwagten en pracht, van haar gelaat niet kunnen verdrijven. Gemeenlijk is zij wel geblanket, wel gekleed, en schijnt omtrent vijftig jaaren oud te weezen. Zij schijnt zeer godsdienstig te zijn. In haare Tooikamer te St. Cloud zag ik verscheiden geestelijke Werken en een prachtigen Bijbel. Men zegt dat zij zich zeer kwelt over de voorspellingen eener gelukzegster, toen zij nog jong was haar gedaan. Men zeide haar, dat zij met een Edelman zou trouwen, den Graaf beauharnais; dat hij een onnatuurlijken dood zou sterven; dat zij vervolgens een ellendig en gevaarlijk leeven zou leiden, en eindelijk Koningin, en meer dan eene Koningin, zou worden; maar, gare la chute! ‘pas op den val!’ was het woord. Dat alles kan verzonnen zijn; doch mij wierdt het door Franschen verhaald, die haar, geduurende bonaparte's verblijf in Egypte, dikmaals zagenGa naar voetnoot(*). Ik zou wel lust hebben om u een verhaal te doen van de verwonderlijke pracht der vertrekken te St. Cloud, welke ik in gezelschap van Mevrouw lauriston bezag. Onder andere kon ik niet nalaaten, in de Troonzaal, op te merken, dat de kroonlijst met een Haan (Frankrijk) en de agterzijde met een kruipenden Leeuw (Engeland) versierd was. De Heer, die ons rondleidde, wees het met veel nadruk aan. In vier afdeelingen van de zoldering stondt het Keizerlijk wapen. De vertrekken der Keizerinne zijn de fraaiste. De glasgordijnen zijn van het fijnste neteldoek en zijde, over eene roede geslagen, en ter zijde geschoven: zijde aan de eene, en neteldoek aan de andere zijde van het raam. Haare Badkamer is eene zeldzaamheid: zij beslaat ongeveer acht voeten in 't vierkant, en bestaat geheel uit spiegels. Aan twee tegen elkander overstaande zijden ziet men dunne pilasters, die zoo regelmaatig en zoo dikmaals over en weder spiegelen, dat men alleen door het bevoelen der muuren kan overtuigd worden, dat het niet eene Gallerij is van driehonderd voeten lang. In 's Keizers Boekerij te Malmaison sloeg alles, wat ik 'er zag, op Egypte: boeken, kaarten, modellen, enz. En bij de jaarlijksche tentoonstelling, stelde hem de afbeelding voor, die den prijs behaalde, in het vermaarde hospitaal te Jaffa, onder de soldaaten, van de pest aangetast, de pestbuil van eenen hunner aanraakende. Dikmaals vraagde ik te Parijs, of hij regeerde, of talleijrand, of anderen, en bekwam telkens tot antwoord, dat hij alles ontwerpt en bestuurt. Talleijrand moge gelastigd zijn | |
[pagina 128]
| |
om zulk een document op te stellen, cambaceres zulk eene wet, marbois of lebrun zulk een plan van financie; maar hij is het eerste drijfrad. Napoleon regeert met eene waarlijk verwonderlijke energie; en hoewel men van werken der duisternisse hoore spreeken, geniet het Volk van Parijs, door de voortreffelijkheid van het burgerlijk bestuur, alle de voordeelen, uit volmaakte orde ontstaande; voordeelen, die het te wenschen ware, dat zij te Boston even zeker genooten wierden. |
|