welk ondersteld wordt de slotsomme te zijn van overtollige genietingen. Geene begeerte zal hij voortaan voeden, die niet vervuld wordt; kunst en nijverheid zullen hem tolpligtig worden; kommer zal niet meer zijne ziel kwellen, en elke dag zal door eenig nieuw vermaak gekenmerkt worden. Lindor bedroog zich; de menschelijke natuur kende hij niet; waarin het waar geluk bestaa, hadt hij nog niet geleerd. De bewondering van al wat hem omringde bragt welhaast zatheid voort, de moeder der verveelinge; schitterende waren de voorwerpen, maar het waren altijd de zelfde voorwerpen. Menig en menigmaalen hadt hij in oogenschouw genomen de meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunde, de rijkversierde Bibliotheek, in welke de boeken de minst belangrijke stukken uitmaakten; en zelfs zijn Landgoed, alwaar de kunst zich, als 't ware, hadt uitgeput, en het oog de zelfde voorwerpen altoos op de zelfde plaats zag, beschouwde hij nu slegts met onverschilligheid. Van 't eene uiterste tot het ander over te slaan, is der menschelijke natuure eigen. Lindor, weduwenaar zonder kinderen, in zijne verwagting bedrogen, wierdt droefgeestig; en alle de poogingen eens medgezels in zijne eenzaamheid, welken hij tot zich hadt genomen, konden die gemoedsgesteldheid niet verdrijven. Hij wierdt krank, en was genoodzaakt de hulp van zijnen Arts te baat te neemen. Maar wat vermogen geneesmiddelen tegen de ziekte van den geest? Op zekeren dag dat de Geneesheer hem kwam bezoeken, vondt hij hem somberder dan naar gewoonte, met eenen brief in de hand. Den inhoud diens briefs, sprak lindor, zult gij niet raaden; lees hem. Een nabestaande bloedverwante ten platten lande, die 't niet ruim in de waereld hadt, vuurig verlangende, eene voegzaame echtverbintenis aan te gaan, met een voorwerp, door haar hart verkozen, hieldt ernstig bij lindor aan, met eene somme gelds haar gering huwelijksgoed aan te vullen, den eenigen
hinderpaal tegen het geluk van twee achtenswaardige weezens. ‘Wel nu,’ sprak de goede Arts, ‘is dit het, 't geen u kwelt? Maar ik verzeker u, dat ik u niets kan voorschrijven, zoo heilzaam voor uwe gezondheid; de Voorzienigheid zendt u het eenig geneesmiddel, naar uwen toestand berekend. Het weinig voldoende van het gewaand geluk, uit overtollige genietingen voortvloeiende, hebt gij ondervonden; neem de gelegenheid waar, van het geluk te smaaken, welk het gevoel, anderen gelukkig gemaakt te hebben, u zal verschaffen. Indien gij dat genoegen kende, lindor, zoudt gij het u niet kunnen vergeeven, zoo lang gezogt te hebben, 't geen voor uwe voeten lag.’ Het inwendig gevoel is welspreekend; de Arts, die uit het hart sprak, roerde zijnen kranke. ‘Ik zal haar geruststellen,’ zeide hij; ‘zij is gedeeltelijk mijn erfgenaam; ik zal mij verbinden, geene