zeilen, en bragt een' Aanbeveelingsbrief mede voor den Havenmeester, van een' van deszelfs vrienden in Holland, behelzende een verzoek aan deezen, om zijne beste diensten aan te wenden om den Schipper vracht te bezorgen. Peter de groote was bezig met werken op de Admiraliteits Werf, gelijk een daglooner, wanneer de Galjoot voorbij voer, en met twee of drie kleene stukjes salueerde.
Dit vermaakte den Keizer buitengemeen, die, onderricht van het oogmerk des Schippers, besloot, met deezen eens een grap te hebben, en hierom den Havenmeester gelastte, den man te gaan zien, zo dra hij aan land stapte, en bij hem te brengen, als bij eenen Koopman, aldaar zedert korten tijd gevestigd; de persoon, onder welken zich de Keizer verbergen wilde. Voorts, om aan het spel eene betere houding en vrolijker luim te geeven, begaf zich peter met de Keizerin naar reeds gezegd hutje, en stak zij zich in een eenvoudig burgerlijk kleed, gelijk het de vrouw van eenen Koopman voegde. De Hollandsche Schipper, ingeleid bij den Keizer, wierd heusch verwellekomd, en beiden zaten zij gulhartig neder, aten brood en kaas, en rookten eene poos hun pijpje. Intusschen nam de Hollander het vertrek op, en begon hij te denken, dat iemand, die in een zoo schamel verblijf woonde, hem van geenen dienst kon zijn. Nu trad de Keizerin binnen, en de Schipper sprak haar aan, zeggende dat hij voor haar eene kaas had meêgebragt, zeer veel beter dan zij ooit geproefd had; waarvoor zij hem haaren dank betuigde, met eene nagebootste boerschheid. Veel behaagen hebbende in haar voorkomen, haalde hij een stuk doek van onder zijn rokje, en verzocht haar, hetzelve te willen aanneemen voor hemden. ‘O!’ riep de Keizer uit, zijn pijp uit den mond neemende, ‘nou Kaat zal je zo mooi en zo grootsch zijn als een Keizerin! jij bent voorwaar een gelukkig wijf; nooit van je leven had je nog zulke hemden, als je nou zult hebben. Zulks had ten gevolge, dat de vreemdeling verzocht, haar een kus te mogen geeven; 't welk zij hem, met eene schijnbaare schuwheid, vergunde. Prins menzikoff, de gunsteling en Minister van peter den grooten, die op deszelfs naam de Staatsbelangen waarnam, trad op dit oogenblik in, versierd met al zijne Ordensteekenen, en stond daar met ongedekten hoofde voor den
Keizer. De Schipper begon met de uiterste verbaazing op te zien; terwijl peter, door wenken en het geeven van geheime teekenen, den Prins bewoog om daadelijk heen te gaan. De verbaasde Nederlander zeide: ‘Wel, mij dunkt, gij hebt hier aanzienlijke Bekenden?’ - ‘Ja,’ antwoordde peter, ‘die kunt gij ook bekomen, als gij maar een dag of tien hier blijft; wij hebben eene menigte van kaale Edellieden, zo als gij 'er één zaagt; zij steeken altijd in schulden; zij verlangen geld van iedereen te