| |
De voornaamste leevensbijzonderheden van den Pruissischen generaal Johan Joachim von Ziethen. Door Madame de Blumenthal.
(Vervolg en slot van bl. 30.)
De Koning stierf in den Jaare 1740. In hem verloor ziethen een Vorst, dien hij beminde, als de oorzaak zijns geluks, en dien hij eerbiedigde, als den grondlegger van de Pruissische Krijgsmagt; die, van een gestreng regter, zijn beschermheer geworden was, en wiens harde behandelingen in zo veele gunstbetooningen verwisseld waren. Wanneer hij van deezen Monarch sprak, was het altoos met diepen indruk van bewondering en dankbaarheid, en de streelende zelf bewustheid, van de vooroordeelen diens Vorsten overwonnen te hebben, door kragt van verdiensten.
Bij de throonbeklimming van frederik den II scheenen ziethen's schitterende uitzigten allen te ver- | |
| |
dwijnen, of althans zeer hachlijk te staan. Deeze Vorst, de Regeering aanvaardende, zette zich, om de plans, welke zijn vernuft in de dagen van afzondering gevormd hadt, een daadlijk bestaan te geeven. Het stelzel zijner Regeeringe was reeds gemaakt, en de zodanigen, die hem in de volvoering de behulpzaame hand zouden leenen, hadt hij reeds uitgekoozen. - Ziethen, die zich altoos agterlijk gehouden hadt, en allen voorkomen, 't welk den schijn van vleijerij kon hebben, schuwde, als iets beneden hem, en onbestaanbaar met waare verdiensten, trok de aandagt niet van dien Monarch. Hij ging, onopgemerkt, onder den grooten hoop door. Maar, terwijl frederik, van zijnen kant, verre was van te voorzien dat hunne Naamen eenmaal bij elkander zouden gevoegd worden in de Jaarboeken der Geschiedenisse, wagtte ziethen geduldig het oogenblik af, waarop zijn Vorst hem zou uitmerken, en in den kring des bedrijfs, voor hem geschikt, plaatzen. De uitkomst heeft aan die verwagting ten vollen beantwoord, en geregtvaardigd, zo wel het vertrouwen, 't geen hij in zijne eigene verdiensten stelde, als het schrander doorzigt van den Vorst.
Ziethen's volgende bedrijven behooren tot de geschiedenis van dat tijdperk. Wij merken alleen op, dat ziethen's verdiensten in Silesien, geduurende den Successie-oorlog, zo groot waren, dat ze hem eene allerspoedigste bevordering verwierven. Dat Koning frederik de waarde van ziethen leerde kennen, valt niet aan te twijfelen; doch, mogen wij volgens schijnbaarheden oordeelen, dan zullen wij moeten aanmerken, dat die Koning zo weinig voldaan was over een gedrag, 't welk een koenen geest en volle bewustheid van verworvene verdiensten kenmerkte, als de Vorsten over 't algemeen zijn; dat hij niet geheel vrij was van het oor te leenen aan listige gunstelingen. Geduurende het grootste gedeelte van het tijdvak, verloopen tusschen den tweeden Oorlog in Silesien en den Zevenjaarigen Krijg, hadden lieden, die de verdiensten van ziethen in den weg stonden, het oor van frederik; de braave en opregte Generaal werd van hem steeds koel bejegend, en zomtijds streng behandeld, tot dat die groote oorlogswolk zamentrok, en het eenpaarig gedrag van ziethen dien Vorst de verdiensten des ouden Krijgshelds deedt erkennen en waardeeren.
| |
| |
Men kan de bijzonderheden van ziethen's gedrag niet leezen, als hij zich in een vijandelijk land bevondt, zonder zich des te verwonderen: alsdan wedijverde zijne menschlievendheid met zijne dapperheid om den voorrang. Frederik, getroffen over ziethen's belangeloosheid, gaf hem te verstaan, dat het zijne zaak was, zijnen staat te verbeteren, als hij zich in een vijandelijk land bevondt; maar deeze wenk was te vergeefs bij den braaven man; veelvuldige gelegenheden, om zich te verrijken, liet hij voorbijgaan, en hij keerde zo arm terug als hij uittoog.
Ziethen behoorde onder het getal der geenen, die den Koning met zijnen raad zo wel, als met zijn zwaard, ten dienste stonden: bij de pligten, aan zijnen stand verbonden, voegde hij eene allertederste belangstelling in alles, wat den persoon zijns Koninglijken Meesters betrof. Hij wist, dat frederik, in eene vlaag van raadeloosheid, verklaard hadt, ‘dat de dood de laatste vriend was, die hem overbleef.’ - In een hunner nagtgesprekken, daar zij op een bedde van stroo in eene verschanssing uitgestrekt lagen, blootgesteld aan het vijandelijk vuur, deelden de beide Helden elkander hunne bekommernissen en geheimen mede. 't Was ziethen, die de hoop, welke hem altoos bezielde, tegen de diepe verslaagenheid des Konings overstelde; - 't was ziethen, die den moed opbeurde van zijnen Koninglijken Vriend, door hem staag voor te houden, dat alles zich ten goede kon en zon wenden. Hij boezemde deeze woorden met zo veel betoons van overtuiging uit, hij hadt ze zo dikwijls herhaald, en op zulk eene stellige wijze, dat, op zekeren dag, wanneer de Koning meer dan gewoon mismoedig was door het gevoel zijner rampen, en alle vertroosting verwierp, welke met zijne wijze van denken niet strookte, de Koning hem op een schamperen toon te gemoet voerde, ‘of 'er dan een nieuwe Bondgenoot zich bij de Pruissische Armée gevoegd hadt?’ - Ziethen antwoordde: ‘Neen, Sire! ik ken geen ander', dan die boven ons woont, en die ons nimmer zal verlaaten!’ - De Koning hernam: ‘Maar Hij doet geene wonderwerken meer!’ - Ziethen daarop: ‘'t Zij zo, Sire! wij hebben geene wonderdaaden noodig. Dat Hij voor ons strijde, en wij zullen de nederlaage niet bekomen!’ - Kort daarnaa hadt de Koning gelegenheid om de redelijkheid
| |
| |
der godvrugtige hoope zijns Generaals te zien; dat het woord Voorzienigheid geen ijdele klank was, en dat het vertrouwen van ziethen het vertrouwen eens Christen-Helds geweest ware. Het Leger geraakte onverhinderd uit de Legerplaatze, waarin het als in eene gevangenis was opgeslooten; en frederik voerde zijnen Generaal, met eene gemaakte onverschilligheid, doch in den waaren toon van een getroffen hart, te gemoete: ‘Ziethen! deeze keer hebt gij waarheid gesproken; uw Bondgenoot heeft woord gehonden!’
Als Generaal en Opperbevelhebber verzuimde hij nooit eenig ding, 't welk eertijds het voorwerp zijner zorge als Onderbevelhebber geweest was. Hij strekte tot een geheel Regiment, tot een geheel Leger, de aandagt uit, welke hij voorheen omtrent eene enkele Compagnie betoonde. Op den marsch was hij of aan 't hoofd of agteraan, en altoos onvermoeid bezig in het letten op elk mogelijk voorval. Nu eens vertraagde hij den optocht, om aan de agtersten tijd te geeven tot het herwinnen van den verlooren grond; op een anderen tijd nam hij het land op, zag de bruggen na, en hezogt de engten: met één woord, hij hadt geen beter Quartiermeester-Generaal dan zichzelven.
Vondt het Leger zich te velde, ziethen rustte niet, voor dat hij alles onderzogt, en alles, tot het minste toe, beschikt hadt; hij vulde al het overgeslaagene aan, en ging alles, wat hinder kon baaren, te keer. Wanneer de Koning, zijns oordeels, iets hadt overgeslaagen, hij voorzag 'er in; hij plaatste en herplaatste de veldwagten, vermeerderde of verminderde derzelver getal. Bij een oneffen grond nam hij alle hindernissen weg, maakte de gemeenschap gemaklijk, sloeg de noodige bruggen; en zijne bevelen werden met dezelfde stiptheid, als die des Konings, volvoerd.
Naa voor het inwendige des Veldlegers gezorgd te hebben, bezogt hij alle de ommestreeken. Bij nagt en dag, terwijl het geheele Leger rustte, steeg hij te paard, om landverkenningen op te doen, en te ontdekken, van welk een kant de vijand waarschijnlijk zou aanvallen, en hoe hij zich op de beste wijze zou verdeedigen. Dit was zijne onveranderlijke bezigheid, op den marsch, in de legerplaats, en in elken stand; te welker oorzaake het Leger hem den naam gaf van deszelfs Bescherm-engel.
| |
| |
Frederik agtte hem hoog, van wegen de manlijke standvastigheid zijns Characters, welke de grootste krijgswederwaardigheden nooit een oogenblik aan 't waggelen of wankelen konden brengen. Te midden van de oorlogs-onweeren groot geworden, hadt hij geleerd dezelve uit te harden en moedig onder de oogen te zien. Terwijl anderen beefden, bleef hij bedaard, en stelde al zijn vertrouwen op god. Deeze welgemoede onverschrokkenheid, dit koel geduld, die onuitputbaare bron van kloekberaadenheid, hadt grooten invloed op de ziel zijns Koninglijken Meesters, die menigwerf, gedrukt door den zwaaren last der wanhoope, alleen, in den nagt, ziethen's verblijf bezogt, om raad en troost te zoeken. Dikmaals voelde zich het hart des raadgeevers geprangd, wanneer de raadelooze Koning, in stede van in zijn plan van denken te vallen, hem geen ander antwoord gaf, dan: ‘Het zal niet gaan; het kan onmogelijk gelukken!’
Ziethen breidde zelfs tot den gemeenen Soldaat het gelukkig talent uit, 't geen hij bezat, om de kleinmoedigen op te beuren. Hij was overtuigd, dat werkeloosheid en kwijning in veldlegeringen zeer ligt aanleiding tot mismoedigheid geeven, en dat, in zodanige omstandigheden, gebrek en honger met eene dubbele maate van hardheid door het krijgsvolk gevoeld worden. Om deezer morren te voorkomen of te maatigen, ging hij dikwijls te voet door hunne gelederen, of reedt 'er te paard rond; hij verzogt de Soldaaten uit hunne tenten te komen, en was gewoon hun aan te spreeken. ‘Wel, kameraads! wat doet gij zo al?’ Zo ras zij zijne stem hoorden, kwamen zij terstond voor den dag, roepende: ‘Lang leeve de goede Vader ziethen!’ - ‘Wel hoe staat het met u?’ was zijne vraag. Als hij ten antwoord bekwam: ‘Slegt genoeg!’ voegde hij hun een woord van vertroosting toe, zeggende: ‘Houdt moed, kameraads! gaat het van daag niet wel, het zal mogelijk morgen beter gaan.’ Dikmaals zag men hem van 't paard klimmen, om met zijne oude Grenadiers te praaten; menigmaal verdreef hij de wolk van treurigheid, welke zich op deezer gelaat vertoonde, en maakte hun als ongevoelig voor de knaagingen der behoefte, door hun ruim en rijklijk met hoope te voeden. Deeze groote gemeenzaamheid, vergezeld van eenen openhartigen aart, welke zich, zonder onder- | |
| |
scheid, tot elk in de Legerplaatze uitstrekte, deedt hem de hoogagting en het vertrouwen van allen, zonder onderscheid, winnen, en wel zo algemeen, dat de Soldaaten hem met geen' anderen naam, dan dien van Vader, benoemden.
Welke moeten niet de gevoelens en aandoeningen van ziethen geweest zijn, toen hij, aan het hoofd zijns Regiments, naa het glorierijk eindigen van den Oorlog, de poorten van Berlijn binnen trok! De Leezer verbeelde zich, welke gedagten moesten opkomen in zijnen geest, geduurende den ganschen hertocht, ten opzigte van dien langduurigen en gevaarlijken Krijg, en het zonderling geluk, dat hij, geheel onverzeerd, wederkeerde! Tot drie keeren hadt hij den Koning in Silesien vergezeld; tot drie keeren hadt hij daar lauweren bevogten, en teffens nieuwe krijgseer behaald. Hoe gansch opregt eene voldoening moet hij gesmaakt hebben, daar hij zich zo getrouw kweet van zijn gegeeven woord, om voor zijn Vaderland te strijden en te overwinnen! Hij mogt, in de daad, als een gedeelte van zijn eigen werk aanmerken den volgenden voorspoed en bloei van eenen Staat, welks grondslag gelegd was in den oorlog, en welks verdere voortgang de uitslag was van dien roemrijken strijd. Zodanige opbeurende bedenkingen schonken hem gewis eene onschatbaare belooning voor zo veel zorgs, zo veel moeite en zo veel doorgestaanen gevaars.
Die herinneringen, de hooge rang, tot welken hij door eigene verdiensten was opgesteegen, zijne naauwe verbintenis met den Koning, vulden de maate zijner aardsche gelukzaligheid, en lieten hem niets meer verlangen. Wat hij voorheen met moeite gezaaid hadt, oogstte hij nu met roem in: en ware het niet geweest van wegen de beproevingen, welke hij in den eersten tijd zijns leevens hadt doorgestaan, de herhaalde overwinningen, welke hij bevogten hadt over zijne driften, en de steeds vorderende stappen, waardoor hij tot eene schitterende hoogte was opgeklommen, hij zou, tot het einde van zijn lang leeven, die wondere helderheid van geest, welke zijn leeven hoogst dierbaar maakte, met alle de genoegens daaraan verbonden, niet gesmaakt hebben.
Elk wederkeerend jaar opende hem nieuwe bronnen van geluk en eere. Geduurende het tijdsverloop van
| |
| |
zes-en-twintig jaaren hieldt zijn Vorst niet op met hem vernieuwde blijken te geeven van zijne hoogagting, van zijne vriendschap, men zou bijkans moeten schrijven van zijne eerbiedenisse. De Prinsen van den Bloede wedijverden om Koning frederik's voorbeeld te volgen. Hendrik, ferdinand en de vermoedelijke Erfgenaam der Kroone hielden zich vereerd door den ijver, welken zij betoonden, om regt te laaten wedervaaren aan de verdiensten van ziethen. Het Hof, de Vreemdelingen, die te Berlijn kwamen, bewonderden even zeer de oplettenheid, welke betoond werd voor deezen Held, door de zodanigen, die door geboorte en rang zo verre boven hem uitstaken; en het was een heerlijk schouwspel voor geheel het Land, een Onderdaan deezerwijze behandeld, en als 't ware gestreeld te zien, door zijne Meesters en de Familie zijner Koningen.
Deeze onderscheidingen, welke ziethen alleen hadt dank te weeten aan zijne verdiensten, werden niet langer verbitterd door een nijdig oog, daar op geslaagen. Zijne vijanden waren weg, en onder de getuigen van zijnen roem kon hij alleen op toejuichers en vrienden rekenen. - Zijne Landgenooten in 't algemeen, 't zij bewoonders van Steden of van Dorpen, droegen hem hoogagting toe, zagen hem aan als een Vader, eerbiedigden hem als een Held, en merkten zichzelven aan, als, in zekere maate, deelgenooten van zijnen roem.
Ziethen's beroemdheid was niet bepaald binnen de grenzen van zijn eigen Land; zij strekte zich uit tot wijd afgelegene Volken, waar zijn naam in 't algemeen genoemd werd nevens dien van frederik den grooten. Van alle de Pruissische Generaals was 'er geen, wiens krijgsverrigtingen de nieuwsgierigheid der Buitenlanderen zo zeer trokken, of derzelver weetgierigheid, om ze te kennen, in zulk eene maate gaande maakten. Bij het bezigtigen der gedenktekenen, der fraaiheden, en het bijzondere, in de Stad Berlijn voorhanden, konden zij zich niet wederhouden van bijzondere aandagt te verleenen op alles, wat ziethen betrof. De Keizerin van Rusland en de Koningin van Zweeden verzogten 's Helds Pourtrait te mogen hebben: laatstgemelde zondt het haare hem ten tegengeschenk. Zijn doorlugtig Opperhoofd, Prins hendrik, betoonde voor hem die zelfde oplettenheid.
Het was niet alleen in die hooge kringen, dat ziethen
| |
| |
zich vereerd vondt met die streelende onderscheidingen: eene nieuwe soort van roem was hem beschooren in de toejuichingen van de laagere volksrangen. Zijn naam werd door dezelven met verrukking uitgesproken: zij betoonden hem eene soort van eerbiedenis. Naauwlijks werd 'er iemand gevonden, die niet van hem sprak, en van hem iets bijzonders te vermelden hadt. Ieder hadt zijn afbeeldzel in prent, 't zij schoon of slegt uitgevoerd: men hing het nevens 's Konings beeldtenis. Ziethen en diens Huzaaren zag men in de wooningen der armste lieden: deezer krijgsdaaden en roem, in slegte verzen opgezongen, waren aan den wand geplakt. Een Tabaksverkooper te Aken, aan de Elbe, deedt ziethen's beeldtenis op zijne winkelzakjes drukken: welhaast werd diens winkel beroemd, en hij verwierf een zeer uitgebreiden handel. |
|