Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuw gevoelen, wegens de herkomst van den amber. Door den Heer Patrin.(Ontleend uit Nouveau Dictionnaire d'Histoire Naturelle.)
‘Is 'er een voorwerp, over welks herkomst de gevoelens der Natuurbeschrijveren hemelsbreed verschillen, en waaromtrent de zotste en belachlijkste stellingen ter baane gebragt zijn, het is de Amber. Wij zullen onze Leezers niet ophouden, met dezelve bij te brengen; de desbegeerigen alleen overwijzende tot De Amboinsche Rariteitkamer van g.e. rumphius, waar hij, als 't ware, zich verwart in de menigte van strijdige gevoelens, bl. 255-274.’ Het gevoelen, deswegen onlangs ter baane gebragt door den Heer patrin, mag eenigzins nieuwGa naar voetnoot(*) heeten, | |
[pagina 55]
| |
en éénig in zijne soort; wij deelen het mede, daar het zeker niet van waarschijnlijkheid ontbloot, althans der overweeginge waardig is. De Heer patrin merkt op, dat de Amber niet behoort tot de Lijmagtige of Bitumineuze zelfstandigheden, uit hoofde van de Inseéten, welke men 'er in aantreft, die zich door den stank dier stoffe van dezelve zouden verwijderd hebben. De ontbinding der bestanddeelen van den Amber wijst desgelijks uit, dat de herkomst niet mineraal is. De zodanigen, die beweeren, dat de Amber eene gom of harstagtige stoffe is, uit het groeiend rijk herkomstig, wil hij, dat de plant of boom aanwijzen, welke in alle lugtstreeken tiert, en zo wel voortwil in de bevroozen lugtstreek, als tusschen de keerkringen: want men vindt Amber van de Bothnische Golf tot Indostan. Groeiende Gommen, daarenboven, zijpelen allengskens door de porien der boomen, en verharden daarop terstond op den stam, zodanigerwijze, dat zulks het aankleeven, en nog veel meer het insluiten, der Insecten in derzelver zelfstandigheid afweert. Egter komt het gevoelen van den Heer patrin nabij aan de veronderstelling, welke den oorsprong des Ambers aan het groeiend rijk toekent: want het is, zijns oordeels, een vogt, getrokken uit een ontelbaar getal van onderscheidene gewassen: met één woord, hij veronderstelt dat Amber niets anders is dan Honig, door den tijd gewijzigd, alsmede door de mijnstoslijke zuuren in eene soort van Lijm veranderd. - Hij merkt op, dat de Bijen in alle Landen gevonden worden; dat derzelver Honig overal dezelfde weezenlijke eigenschappen heeft - omstandigheden, welke de groote zwaarigheid oplossen, ten aanziene van de bestendige gelijk- | |
[pagina 56]
| |
heid des Ambers in alle Landen en onder alle Lugtstreeken, welke alle andere veronderstellingen onopgelost laaten. Daarenboven wordt de grootste hoeveelheid van Amber verkreegen op de kusten van Landen, waarin de Bijen overvloedig zijn. Zo komen 'er groote stukken Amber voor, aan den mond van de Rivier Giaretta, die langs den voet van den Berg Hybla heen stroomt. Ten aanziene van het veelvuldig voorkomen deezer zelfstandigheid aan de oevers der Baltische Zee geeft hij de volgende aanmerkingen, die wij met des Schrijvers eigene woorden mededeelen, als zijn gevoelen best ontvouwende. - ‘Ik heb de bosschen van Lithuania zodanig vol Bijen gezien, dat alle de boomen, die door ouderdom hol beginnen te worden, groote Bijenkorven uitleveren, en wijkplaats verleenen aan een ongelooflijk aantal zwermen. Deeze Bijenkorven (dat ik die uitgeholde boomen dien naam geeve) worden steeds bezogt door de Phalaena cerella, die het Wasch van de cellen knaagt; de Honig vloeit daarop na het benedenste des hollen booms, zomtijds in zulk eenen overvloed, dat men dezelve door de reeten van den bast ziet doorzijpelen. Wanneer deeze boomen door den wind worden omverre gesmeeten, vallen zij neder in de turfgronden, die in deeze bosschen zeer veelvuldig zijn, en altoos vervuld met pijrites en vitriool. De Honig, blootgesteld aan de werking van zwavel-zuur, en van de Gassen, die zich losmaaken, geduurende de ontbinding des boomstams, waarin dezelve is opgeslooten, ondergaat nieuwe zamenvoegingen, die den Honig in een staat van Lijm doen overgaan. Wanneer vervolgens waterstroomen den grond, waarin deeze boomen begraaven liggen, ondermijnen, storten zij in zee met den halfgevormden Amber, die deszelfs volkomenheid verkrijgt door de zouten en lijmagtige stoffen van de wateren des Oceaans. Volgens deeze veronderstelling laat het zich gemaklijk verklaaren, hoe het bijkome, dat de Amber zomwijlen dermaate opgevuld is met vreemde stoffe, dat dezelve bijkans ondoorzigtbaar worde: want de Honig kan, in deszelfs natuurlijken staat, zich gereedlijk vermengen, of met verschillend gekleurde aarde, of met de stoffe van door rotting ontbonden hout: terwijl | |
[pagina 57]
| |
zodanig eene vermenging noch met lijm, noch met gom of harst kan plaats grijpen. Verder valt het gereed te begrijpen, hoe Insecten, aangelokt door den Honig, waarop zij zeer gesteld zijn, in die zelfstandigheid verward geraaken, en zich daarin als begraaven. Eindelijk zal de verbaazende grootte der stukken Amber niet langer vreemd voorkomen; naardemaal, in den zelfden boomstam, eene hoeveelheid van Honig kan opgehoopt worden, genoegzaam om klompen te vormen, veele ponden zwaar, en meer dan één voet over het kruis gemeetenGa naar voetnoot(*). Een verschijnzel zonder wedergade in de Natuur, op de veronderstelling dat de Amber een gom of harst zou weezen. - Ik begrijp, overzulks, dat de door mij aangevoerde veronderstelling, in alle opzigten, eene waarschijnlijke oplossing geeft van dit vreemd verschijnzel.’ |
|