menschenmin van fenelon, zo veel ik immers kan, tot vermeerdering van zijnen roem, te verbreiden. De wereld, en de pen der Geschiedenis, vereeuwigen trouwens te zeer de gruweldaaden en snoodheid der stervelingen, dan dat men zich niet benaarstigen zoude, het uitsteekend goede, dat vaak over het hoofd gezien wordt, der vergeetelnis te ontrukken, en, anderen ten voorbeeld, ter leezing aan te bieden; staat mij toe op deezen grond de hulp van uw Maandwerk in te roepen. Ik ben &c.
De waardige Aartsbisschop rekende het niet beneden zijne waardigheid, zelve de biecht gewoonlijk af te neemen van zijne kudde, en allen liet hij toe, zonder eenige onderscheiding. Hij deed op elken Saturdag de Mis. Op zekeren dag na het Altaar gaande, zag hij eene oude vrouw, die begeerig scheen om hem te spreeken: hij naderde haar op de minzaamste wijze, en moedigde haar aan om haar hart voor hem te ontsluiten. ‘Mijn Heer!’ sprak zij, weenende, en hem een twaalfstuivers stukje aanbiedende, ‘ik durf niet; maar ik stel een groot vertrouwen op uwe voorbiddinge. Ik wenschte wel, dat gij eene Mis voor mij deedt.’ - Geef het, antwoordde fenelon, haare offergift ontvangende, uwe aalmoes zal gode aangenaam zijn. - Broeders! zeide hij tot de Priesters, die hem tot den Altaardienst vergezelden, leert uwe bediening eere aandoen! - Na de Mis beval hij aan de arme vrouw eene aanzienlijke som gelds te schenken, met belofte dat hij 's volgenden daags de Mis zou herhaalen.
Terwijl het Leger der Bondgenooten een gedeelte van Vlaanderen inhad, en de Inwoonders van geheele Dorpen zich te bergen zochten binnen Camerijk, ontsloot de goedhartige Aartsbisschop de deuren van zijn Paleis, om die ongelukkigen te herbergen, die van hun goed en have verjaagd waren. - Een jonge Boer, die zeer bedrukt scheen over het lot, hem wedervaaren, trok zijne opmerking. Fenelon plaatste zich bij hem, om hem in zijnen rampspoed te vertroosten, en gaf hem te verstaan, dat op morgen troepen verwacht wierden, die den vijand zouden verdrijven, en hem gelegenheid geeven om weder te keeren naar zijn Dorp ‘Ik zal 'er mijne Koe niet wedervinden,’ hernam de Boer: ‘het arme dier gaf melks genoeg, om mijnen Vader, mijn Wijf en mijne Kinderen te voeden.’ - Fenelon beloofde hem eene andere Koe, wanneer de Soldaaten de zijne hadden weggenomen: dan alle zijne poogingen, om zijnen verslaagen gast te troosten, waren vruchteloos. Naauwkeurig deed hij hem des zijne hut en haare ligging beschrijven, die op eene mijl afstands was van de Stad: en deeze goedwillige Prelaat ging, vergezeld slechts