| |
| |
| |
Eenige Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa; door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. IVde Deel. In 's Graavenhaage, bij de Erven van I. van Cleef. 1805. In gr. 8vo. 438 Bl.
De geleerde en na nog meer kennis haakende Heer meerman, heel tot in Rusland, gelijk wij in onze voorgaande aankondiging zagen, zijnde voortgereisd, kon de aloude stad Moscou niet onbezogt laaten. Die stad en haare omliggende streeken bezogt en beschreeven hebbende, neemt de onvermoeide Reiziger, op zijnen terugtogt na het Vaderland, zijnen weg, gelijk op zijne uitreize langs gene, nu langs deeze zijde der Oostzee. Narva, Riga, Mitau, Libau, Memel, Koningsbergen, Dantzig, Thorn, Warschau, Posen, Stettin, worden hier vermeld en beschreeven, en eindigt het hier afgegeeven Reisverhaal te Hamburg. Van de merkwaardigste plaatzen, die wij onder het leezen van dit Deel hebben opgeteekend, willen wij nu eenigen overschrijven. Moscou is eene zeer uitgebreide stad, beslaande in haaren omvang eene linie van veertig Wersten. Doch zij is naar evenredigheid niet bebouwd. ‘Want behalven de zeer breede straaten, en meenigvuldige Markten en Pleinen in alle gedeelten der Stad, liggen 'er, vooral naar de buitenzijde, binnen de Barrieres geheele Velden, en Vijvers, ja zelfs Bosschen en Dorpen. Aan 't einde der straat, welke de Nikitska heet, is bij voorbeeld eene alleraangenaamste Bosch- en Bergächtige streek, waar men geheel vergeet, dat men zich binnen de grenzen eener Stad bevindt; naar het Noordöosten ligt insgelijks een zeer aangenaam Bosch. Ook de Kloosters, allen in hunne eigen muuren, beslaan eene groote plaats.’ Van Kerken is Moscou rijkelijk voorzien; het oude spreekwoord gaf haar 40 maal 40, wier getal, hoewel daaronder veele Kapellen zijn, nog niet veel is verminderd. Het weezenlijk getal der uitwendig zigtbaare Kerken zal tusschen de twee-
en driehonderd beloopen. De meeste dier Kerken zijn van vijf Koepels voorzien, in de gedaante van een Peer, met Tin of Pinsbek verguld of verzilverd, zoodat zij als met Goud en Zilver overdekt schijnen; eene uitwerking maakende, die men moet gezien hebben, om 'er een denkbeeld van te vormen. Boven op de Peer staat nog een gouden Staak, met een kleinen dwarsstaf, om het Kruis aan te duiden; op de spits van zommigen ook wel eene gouden Halve Maan, een overblijfzel, wil men, der Tartaarsche onderwerpinge, welke den Christenen het bouwen van Kerken, alleen op voorwaarde van 'er dit Mahometaansch teeken boven te hegten, zou vergund hebben. Het getal der Inwooneren van Moscou wordt, in den winter, op 300,000 geschat;
| |
| |
des zomers, wanneer de Adel met alle zijne Lijseigenen, en nog veele andere lieden, zich uit de stad begeeven, op 200,000. Dit niettegenstaande, van wegen de uitgestrektheid der stad, zijn veele straaten altijd doodsch. Onder de gebruiklijkheden der Moscouërs vermeldt de Hr. meerman ook die van de Paaschweek. ‘Wanneer de Nacht- of vroege Ochtendgodsdienst van den eersten dag voorbij is, en tevens de slaap, dien men in het eerste geval na het waaken en bidden zich vergund heeft, geraakt alles op de been. Men bezoekt, gelijk bij ons op de Nieuwe-jaar-dagen, zijne vrienden, schoon eene meenigte lieden niet verkiezen gezelschap af te wachten; de Mans omhelzen elkander, wanneer zij zich ontmoeten, de Vrouwen insgelijks; aan de laatste kussen, volgens de Russische wijze, de Mans de hand, en ontvangen terzelver tijd van haar eene drukking der lippen op de wang. Eigentlijk behoort hiertoe ook de herhaaling, bij een' ieder, dien men op nieuw geluk wenscht, van het gezegde: Jesus Christus is opgestaan, met het antwoord: ja waarlijk opgestaan. Men eet in den voordemiddag met zijne intiemste vrienden het Paaschëi.’ Bekend is de gezetheid der Russen in 't algemeen, vooral ook der Moscouërs, op sterken drank. De Heer meerman geeft 'er dit verslag van. ‘Nimmer (schrijft hij) heb ik in eenige slad, in welke ik mij bevond, deeze schandelijke ondeugd van dronkenschap in een' hooger graad zien heerschen dan te Moscou, vooräl op de Zon- en Feestdagen. Niet alleen laat zich het geschreeuw in de kroegen, die men voorbijgaat, van alle zijden hooren (en in deeze kroegen hebben mij mijne bedienden verzekerd, ook verscheidene Russische Koopmansvrouwen in Goud- en Zilverstof, vooräl in de Paaschweek, te hebben zien zitten, en meenig glas brandewijn inzwelgen): maar zelfs op straat
is het niet mogelijk reeds des morgens eene wandeling te doen, zonder verscheiden waggelende, door anderen geleide, en in een' meerderen of minderen graad beschonkene lieden te zien zwieren, en 'er de vernedering van het Menschdom, en de vernietiging van deszelfs edelste vermogens, bij te betreuren.’ Van het, zelfs tot gewijd bloedvergieten overslaande, woeden des bijgeloofs, ook hier ter stede, vermeldt de Hr. meerman het volgende schrikwekkend voorbeeld, in de beschrijving van het Donskische Klooster. ‘Binnen het Choor ziet men nog geheel om hoog een stellagie, op welk, ten tijde der Pest, die in de eerste jaaren van Catharina's bestuur te Moscou gewoed heeft, een droevig tooneel vertoond wierdt. De Aartsbisschop naamentlijk was in den haat des Volks geraakt, om dat hij een vermaard Heiligenbeeld, 't welk de omstandigheden drukker dan ooit deeden kussen, had laaten wegneemen, en sedert verborgen hieldt, terwijl 'er niets zoo nadeeligs ter bevordering van de besmetting kon uitgedacht worden, dan die vermenging van ademen. Men vervolgde hem tot op het stellagie, van welk ik spreek; en noch zijne hooge waar
| |
| |
digheid, noch de gewijde plaats waar hij zich op dat oogenblik bevondt, beveiligden hem voor een wreeden dood.’
Veel, zeer veel, konden wij nog aangaande Moscou overschrijven; doch wij moeten den geleerden Reiziger op zijnen terugtogt verzellen, door de steden, van hem bezogt, en uit zijne berigten 't een en ander overneemen. Het volgende verslag wegens den vermaarden suwarow, welken hij te Riga ontmoette, zal, vertrouwen wij, veelen niet onaangenaam zijn. Van de plegtigheden van het Paaschfeest hier ter stede, welke de Heer meerman 'er bijwoonde of aanschouwde, verslag gedaan hebbende, gaat hij voort: ‘Dit Paaschfeest bragt hier ook de beroemde suwarow door, die, na den Veldtocht van het voorig jaar op de schitterendste wijze geopend te hebben, ten laatsten, door een' Bondgenoot, dien hij gered had, verlaaten, gedwongen wierdt, om zijn Leger door Zwitzerland te doen terug keeren; en die nu zelf, afgeleefd en door vermoeidheden geknakt, naar Petersburg reisde, om 'er weinig weeken daarna, half in de ongenade van zijn' Meester, te sterven. De ziekelijke toestand, in welken hij zich bevondt, deedt hem, eer hij verder reisde, te Riga eenige dagen vertoeven, doch zonder uit te gaan. Overgegeeven aan al de kleine Godsdienstige gebruiken zijner Kerk, of zich van dezelve bedienende om zijn gezag over het Russisch Krijgsvolk zoo veel te beter te vestigen (want geen Generaal heeft het ooit verder in de kunst gebragt van zich invloed op hunnen geest te verwerven, en door het kennen van hunnen aart alles wat hij wilde van hun te verkrijgen), had hij, in het huis in welk hij logeerde, dagelijks in eene Kapel niet slechts voor zich laaten officiëeren, maar ook een hoope lieden van zijn geloof hierbij toegelaaten, aan welke hij Paascheijeren, kussen, Heilige schilderijtjes en dergelijke uitdeelde, en die hij tot getuigen zijner blaakende Devotie maakte. Zijn voedsel en zijne ligging waren hier, gelijk geduurende zijn' gantschen
Veldtocht, ten uitersten Spartiaatisch. Het zoude de moeite waard zijn, een naauwkeurig bericht der tallooze Anecdotes opgesteld te zien, die men te dier tijd van hem hoorde verhaalen. Nimmer mogelijk heeft men eene zeldsaamer mengeling in iemand aangetroffen van de grootste Militaire Talenten, en van schranderheid en doorzicht aan de ééne, met meer nagebootste dwaasheid, en een soort van Bouffonnerie, of ten minsten de vreemdste zeldsaamheid in zijn gedrag, aan de andere zijde; gelijk tevens van hooggevoelenheid van zich zelven, die hij den Keizer meer dan eens heeft doen blijken, en van de vernederendste gemeenzaamheid met zijne soldaaten; van bijgeloovige gewoonten in den Godsdienst tot een' buitengemeenen graad, en van de onverschilligheid, waarmede hij, in het krijgvoeren, geheele stroomen bloeds, misschien niet altijd even noodzaakelijk vergooten, zag vloei- | |
| |
jen. Te Petersburg hem gemist hebbende, ging ik bij zijn vertrek den Man, die sedert een jaar de oplettenheid van Europa zoo zeer op zich gevestigd had gehouden, in 't rijdtuig zien stappen. Twee Adjudanten droegen hem meer de trappen af, dan zij hem ondersteunden. Halverwegen nam hij van de Gouverneurs der Provintie, die hem voor 't laatst waren komen begroeten, afscheid; beneden in het voorhuis kuste hij aan een' Pope hand en aangezicht; en, nog eene mooije jonge Vrouw in 't voorbijgaan bespeurende, liet hij ook deeze naderen, om haar nog een overblijfzel van den Paaschzoen op de wang te drukken; hierop beklom hij zijne reiskoets, wierdt met eenige kussens overdekt, zegende, met het teken des kruises, de rondöm zijn rijdtuig geschaarde Gemeente, en liet de Postiljons voortrijden. Hoe zeer het kaale hoofd en vervallen aangezicht des Mans, wanneer men hem zag voorbijgaan, weinig aan een' suwarow zou hebben doen denken, stonden 'er echter een paar oogen in dat zelfde hoofd, die nog zeer veel vuurs hadden overgehouden.’
Des Heeren meerman's vertoeven te Mitau doet hem eigenaartig gewaagen van het gedeelte des Koninklijken Geslagts van Frankrijk, welk 'er toenmaals zijn verblijf hieldt, op kosten des Russischen Keizers, die, tot onderhoud van zijnen doorluchtigen Gast, den zich noemenden lodewijk den XVIII van Frankrijk, een jaarlijksch onderhoud van 200,000 Roebelen gaf, en nog honderd Gardes voor hem onderhieldt, allen Veteraanen van den ouden dienst, en geweezene Officieren, met het Kruis van St. Lodewijk. Het Kasteel van Mitau was het hofgezin ingeruimd; een zoo vogtig gestigt, dat 'er in de kamers, hoewel 'er den geheelen winter wierdt gestookt, alles beschimmelde. Het bevatte toen omtrent twintig Meesters, en het geheele getal der vlugtelingen, die hunnen Koning verzelden, en thans in de Stad of op het Slot vertoefden, bedroeg tweehonderd. Hoewel, ten aanzien van zijn bestaan, volstrekt afhankelijk en van giften leevende, bootste, egter, lodewijk de XVIII een Koninklijk hofgezin naa, het houden van Raadsvergaderingen niet uitgeslooten. De Heer meerman op zekeren dag bij den Graaf van st. priest, die den titel droeg van Minister der Buitenlandsche zaaken, een bezoek willende afleggen, hoorde niet weinig vreemd op, toen hij tot antwoord ontving: Mr. le Comte est chez le Roi au Conseil. ‘Mijnheer de Graaf is bij den Koning in den Raad.’
Koningsbergen kon de Heer meerman niet bezoeken, zonder van den grooten kant, die toen nog leefde, een woord te reppen. ‘Ik heb (schrijft hij) in het korte bezoek, dat ik bij den Koningsberger Wijsgeer heb afgelegd, een' Grijsaard gevonden, die in Physische zoo wel als Intellectueele krachten reeds zeer aan 't daalen was, hoewel hij nog voort- | |
| |
ging met op te stellen, en men nog over alle onderwerpen met hem kon spreeken. De Thermometer en de Politicq was te dier tijd, 't geen meer bijzonder zijne oplettendheid scheen na zich te trekken. Omtrent het eerste konde ik niet anders dan van hem leeren; in het ander stuk hadden mogelijk zijne denkbeelden wat te veel de leiding genomen van meer andere Hoogduitsche Geleerden, om mij, die hier althans de ondervinding liever tot Gids verkieze dan de zuivere rede, volkomen de toestemming af te dwingen.’ De volgende aanmerkingen, kant en zijne Wijsbegeerte betreffende, kunnen wij niet nalaaten, hier af te schrijven. ‘Buitengewoone Talenten moet iemand zekerlijk bezitten, die in onze Eeuw de Stichter weet te worden eener nieuwe wijsgeerige Secte, van welke hij eene talrijke Schaar van schrandere diepdenkende Mannen, geheel Europa door, tot Leerlingen, sommigen zelfs tot Aanbidderen gemaakt heeft; en met wiens stellingen reeds gantsche Bibliotheeken zijn opgevuld. 't Zal mogelijk eerst het voorrecht der twintigste Eeuw zijn, een vonnis naar waarheid uit te spreeken over de Kantiaansche Philosophie: maar dit intusschen moet als eene onberekenbaare weldaad der Voorzienigheid aan het Menschdom beschouwd worden, dat, terwijl geesten van hooger vlugt de uiterste grenzen der menschelijke rede in hunne onderzoekingen poogen te bereiken, het enkele gezond verstand voldoende is, om menschelijk geluk te doen geboren worden; en dat men over de gewigtigste onderwerpen, waarmede zich ons denkvermogen kan bezig houden,
na kan peinzen, zonder de foltering te ondergaan van in eene duistere taal, en onder de inkleeding van moeijelijk te bevattene uitdrukkingen, eenige duizend bladzijden te doorworstelen.’ Amen!
Warschau, door den Heer meerman eene Stad van vuile paleizen genoemd, geeft den Reiziger aanleiding tot eenige berigten aangaande de vreezelijke slagting in de Voorstad Praga door de Russen, op 't einde des jaars 1794. Dus luidt het verhaal daarvan: ‘De Poolen waren even te vooren eenige mijlen van de Hoofdstad door suwarow geslagen; en, de wijk genomen hebbende, meenden zij zich in Praga, dat echter zwakke verschansingen had, eenigen tijd te kunnen verdedigen. Zij verwachteden eene opeisching deezer Voorstad, waaraan zij echter, ook bij het aanbod eener voordeelige Capitulatie, waarschijnlijk geen gehoor zouden gegeeven hebben; en dus een beleg in de regelen. In plaats van aan deeze verwachting te voldoen, laat de Russische Generaal het gantsche Praga, tot aan de Rivier toe, van alle zijden omringen, en nam het daarop van den Oostkant, bijna zonder den minsten weêrstand, stormenderhand in. Nu volgde, hoe zeer 'er ook een hoope krijgsgevangenen gemaakt wierden, de schrikkelijkste en wreedste slachting, niet alleen van sol- | |
| |
daaten, maar ook van andere inwooners; niet alleen van Mans, maar ook van Vrouwen en Kinderen. - De Monniken van het Bernardijner Klooster gingen in hun geestelijk gewaad, met het Venerable in de hand, en met al de plegtigheid eener Processie, den raazenden te gemoet: doch de Russen, die of aan derzelver Godsdienst geen geloof sloegen, of liever den hunnen in die oogenblikken van dolheid verzaakten, schooten op hen, en velden 'er, zo ik mij niet bedrieg, ook eenigen van ter neêr. Niet minder dan 17000 zielen sneuvelden op dien dag van bloed, op welken het vermoorden slechts met den ondergang der zonne een einde nam. In 't midden der algemeene woede heb ik echter ook een voorbeeld van menschlievenheid en mededogen in een Russisch
soldaat, door het redden eenes zuigelings van de bajonet, die hem reeds verwachtte, hooren aanhaalen; en men moet, om ten minsten iets tot verzachting op te tekenen van enveldaaden, waar de natuur voor ijst, ook dit niet uit het oog verliezen, dat veele soldaaten van suwarows Armée eenige maanden vroeger binnen Warschau gelegen hadden, toen de Russen, ook niet op de vriendelijkste manier, uit de Stad verdreeven wierden; en dat zij thans, met harten vol van wraak, naar dezelve triumpheerend terug keerden.’ Tot eere van suwarow voegt 'er de Heer meerman nevens, dat dezelve, ter verhoedinge der herhaalinge van de vreezelijke slagting in de Stad Warschau zelve, zeer verstandige maatregels hadt genomen. ‘De Brug (tusschen de hoofd- en voorstad) was geduurende de verovering van Praga met gloeijende kogels zoo ver in brand of aan stukken geschooten, dat weinigen zich met de vlucht naar de Stad hebben kunnen redden, en de Rivier 'er veelen verzwolgen heeft. Dit schieten heb ik door eenigen aan de Bezetting van Warschau hooren toeschrijven, die door dit middel den vijand poogde te verhinderen, om binnen de muuren te dringen: doch berichten, waar op ik meer kan rekenen, indien het al niet van beide zijden geschied is, hebben mij verzekerd, dat suwarow het zelf heeft laaten doen, om de Hoofdstad voor het ongelukkig lot van Praga te behoeden. De Capitulatie wierdt nog op den zelfden dag geslooten, en hij had 'er dus als Overwinnar kunnen binnentreeden: doch volle vijf dagen liet hij de woede zijner soldaaten afkoelen, eer hij met hun zijnen intocht in eene Stad deed, die nu voor altoos ophieldt de Zetel van een' ouden vermaarden Staat te zijn, om voortaan slechts eene aanzienlijke Provinciäale Stad te blijven van eene vreemde Monarchie.’ |
|