den groeijen, doch enkel gewone vogels zijn, die op deze mosselen, welke zich gaarne aan de boomen aan den oever der zee hechten, azen. Over het wandelend blad is ebert iets uitvoeriger, en wijst de wording aan van dit merkwaardig insect. Dan, dus vervolgt hij, ‘men vindt ook fabelachtige beschrijvingen van gewassen, die geenszins op die wijs ontstaan zijn, maar welken, door reizigers of andere personen, geheel en al verdicht zijn geworden, om zich, dus doende, een aanzien te geven, als of zij dingen gezien en onderzocht hadden, die, tot hiertoe, nog geheel onbekend waren.’ - Het merkwaardigst voorbeeld van dit soort is voorzeker de Bohon-Upas of Vergistboom op het Eiland Java, waarvan het geheele verhaal hier in al deszelfs kleuren gegeven wordt, en welks werklijk aanwezen op Java, of ergens elders, thans toch bewezen is eene openbare leugen te zijn. ‘Ik zou,’ dus eindigt hier de Schrijver, ‘mijnen Lezeren nog meer dergelijke fabelachtige merkwaardigheden uit het Plantenrijk kunnen mededeelen, zo ik het niet als nuttiger beschouwde, hen met onderwerpen bezig te houden, die geenzins onder de gewrochten der verbeelding geteld moeten worden, maar in het Rijk der waarheid en tot de wezenlijk bestaande dingen behoren.’ Zodanige teregtwijzingen hebben
echter ook hare nuttigheid, en kunnen de Jeugd tegen eene te groote ligtgeloovigheid doen op hare hoede zijn.