Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 696]
| |
Oudheid- en Geschiedkundige Verhandeling over de Beffen en Halskragen, inzonderheid der Kerkelijken. Door J. Scharp, Doctor der Godgeleerdheid, Predikant te Rotterdam, enz. enz. Te Rotterdam, bij J.P. van Ginkel. 1806. In 8vo. Behalven Opdragt en Voorberigt, 135 bl.Met genoegen kondigen wij wederom eene lettervrucht aan, gewassen op den Rotterdamschen grond, en aldaar voor het eerste opgedischt in de Letterkundige Maatschappije, Verscheidenheid en OvereenstemmingGa naar voetnoot(*). Behalven van deeze algemeene aanprijzing, laat zich ook terstond iets goeds verhoopen van den Naam en de bekende Geleerdheid des Eerw. Schrijvers, en schijnt de verhandelde stoffe, over de Beffen en Halskraagen, inzonderheid der Kerkelijken, de nieuwsgierigheid van veelen te zullen uitlokken ter leezing van deezen Oudheid- en Geschied-kundigen arbeid. Als Lid van Verdiensten bij gezegde Maatschappije, kon de Hr. scharp kwalijk af, eene Leesbeurt op zich te neemen, waartoe het voorbeeld en de aandrang van verdienstelijke Medeleden hem noopte; hij vervulde dezelve op eene zijns waardige wijze, en sprak over een onderwerp, vallende in zijnen smaak voor de Kerkelijke Oudheden, en niet geheel vreemd van zijn Beroep. - ‘Niet ongemakkelijk,’ zegt hij, ‘ware het mij, die, ambtshalve, zoo dikwijls in het openbaar moet spreken, aan de eene of andere Kerkrede hoofd en staart te knotten, en U een' opgewarmden schotel, wat nieuw gesaust, op te disschen’ - maar zulks geviel hem niet; hij bepaalde zich (naar luid van het Voorberigt) ‘tot een stuk, hetwelk tot de Kerkelijke Oudheden betrekking had, maar echter zoodanig een stuk, dat aller aandacht trof, uit hoofde van de gewoonheid der Beffen bij de Kerkelijken van onzen landaard en van hetgeen daaromtrent in onzen jongsten leeftijd was voorgevallen, en het verschillende oordeel, dat de menschen daarover geveld hebben.’ Een Man, gelijk de Hr. scharp, wiens stokpaardje het navorschen van Oudheden schijnt te zijn, en die zich wegens het verwaarelooloozen der Kerkelijke zeer luide beklaagt, kon zeker zich niet bedwingen van bod te vieren aan zijnen lust, en eenen schat van geleerdheid en beleezenheid aan den dag te leggen betrekkelijk zijn onderwerp, dat hij tot in de duisternis der eeuwen naöogt. Wij betwisten in geenen deele iemand zijn onschuldig vermaak, veel minder eene nuttige uitspanning, maar zouden het toch voegzaamer geöordeeld hebben, indien zijn | |
[pagina 697]
| |
Eerw. deeze Verhandeling der geleerde wereld in haare taal, en niet in onze moederspraak, bij den zo kleenen omvang des Vaderlands, had medegedeeld: ook dunkt het ons, dat de Hr. scharp, zo wij den titel aanzien, niet geheel vrij te pleiten valt van noodeloozen omslag en overtolligen arbeid. Dan, schoon dit alzo ware, aan deeze breedvoerigheid en uitweidingen over andere deelen der Kerkelijke en Wereldlijke Kleederdragt in de vroegere eeuwen zijn wij het rondstaand betoog verschuldigd, dat naamelijk zowel de Halskraagen, als daarna de Beffen, hunnen oorsprong hebben in de Burgerlijke kleeding, vanwaar zij overgenomen wierden van de Roomsche en Onroomsche Geestelijken. Oudtijds, gelijk uit de standbeelden, borststukken en penningen aan ieder kennelijk is, was de naakte hals en borst het voornaamste sieraad der wereldlijke en kerkelijke Redenaaren. Men leest wel, in de gewijde en ongewijde Schriften, van halsbanden en halssieraaden, in gebruik bij de meest beroemde Volkeren; dan dezelve bestonden in bloemkransen, of lange gouden afhangende ketenen, en metaalen halsbanden, blijvende daarbij, uitgezonderd in den krijg, het grootste gedeelte van den hals tot aan de schouderen ontbloot. De Focalia, eene soort van dassen, komen voor als eene onvoegzaame dragt van wellustelingen, of een middel tegen de keelziekte. Andere naamen, die in laatere Schriften gevonden worden, hebben ook niets gemeens, in den zin der Ouden, met onze bef of kraag. Collaria is, bij plautus, de halsband van een' slaaf; bij varro en nonnius, van eenen hond. Het Orarium was, meent men, eene soort van servet of zweetdoek. De Amuleta behoorden onder de gewaande behoedmiddelen van het bijgeloof, die men als eenen gordel om de heupen droeg; en de Bavara was een halsdoek, waarmede zich de zedigheid der Nonnen dekte. Met één woord, en zulks toont de Hr. scharp in eene uitgewerkte aanteekening, de oudste Christenleeraars volgden over het geheel de Joodsche Kleederdragt der Rabbijnen, of des Lands, waarin zij verkeerden; althans, blijkens hieronymus en chrysostomus, was onder hun, reeds in de IVde eeuwe, de Alba, of het witte koorkleed, een oud en algemeen aangenomen kerkgewaad. Zo bleef de gewoonte lange ten deezen heerschen zonder eenige bepaalde inzetting; en, wanneer de pracht allengs toenam onder de Geestelijken, wierd het in laatere eeuwen noodig, daartegen bepaalde voorschriften op de Concilien te ontwerpen, en de kleeding der Kerkelijken te onderscheiden van die der Wereldlijken, of naar bepaalde wetten te regelen. Nog altoos evenwel, hoedanige inrigtingen men maakte om het weidsche purper en den ijdelen tooi te weeren, bleef de hals ontbloot, zelfs tot den aanvang der XIVde eeuwe, zo wij anders iets mogen opmaaken vooral uit de Afbeeldsels der Heiligen, die toen geleefd hebben. | |
[pagina 698]
| |
Omtrent dat tijdvak evenwel kwamen de kraagen, eerst bij de wereldlijken, daarna ook onder de kerkelijken, allengs in gebruik; en wel met zo veel Luxe, dat van tijd tot tijd de Kerkvergaderingen daaromtrent verordeningen gemaakt hebben. ‘Zo verbood men, onder anderen, op het Synode van Venetie, Ao. 1581 - alle gekampaande en geplooide kragen en handboorden, op eenigerlei wijze geborduurd of gestikt, maar beval dat men de halskragen glad, en van eene matige breedte, plat nedergeslagen, dragen zou:’ - en op de Synode te Torcello, in het Venetiaansche, onder den Bisschop marcus zeno gehouden, wilde men, ‘dat de kragen (waaruit de Bessen vervolgens gebooren zijn) niet boven de twee vingeren breed zijn mogten.’ Om kort te gaan ‘veel moeite heeft het in de Roomsche Kerk gekost,’ (zegt onze Schrijver) ‘om de Luxe der Kerkelijken in dit stuk te beteugelen, en nog hielp het niet veel, omdat alles meest besluiten waren van Provinciale Synoden, en omdat veele hoogere Geestelijken, inzonderheid de Pausen zelven, een kwaad voorbeeld gaven.’ - Onder de Protestanten zijn die strenge wetten op het stuk der Kraagen niet overgenomen, en de Pourtraiten der eerste Hervormers en van hunne oudste Leeraaren zijn meest met Kraagen gesierd. ‘In de Anglicaansche Kerk wierden zelfs de opstaande Kragen bevolen, gelijk ook nog alle haare Bisschoppen de Bef gebruiken bij hunne Bisschoppelijke Kleeding.’ Elders gaf de gewoonte des Lands en eigen verkiezing den toon, zodat men doorgaans de dragt van aanzienlijke maar destiger leeken van verre en zediglijk navolgde, de dweepers alleen en Puriteinen daarop uit waren om zich van de wereld ten versten te onderscheiden. Dus wierden ‘meest overal omtrent het midden der XVIIde Eeuw de kragen afgeschast, en hebben de platte beffen derzelver plaats vervuld; waarvan de aanleidende oorzaak de volgende was. Men begon omtrent dien tijd het haar, hetwelk men voorheen kort in den nek droeg, in lange lokken te laten groeijen, die golvend over de schouders afhingen, en deze natuurlijke dragt van haarlokken ruimde weder ras de plaats in voor zeer groote, langs rug en schouders nederhangende, Paruiken; voor welke nieuwe mode de opstaande kragen een onoverkomelijk beletsel waren. Bij de wereldlijken begon men dan het eerst dezelve te verwisselen met platte kragen, die, over de schouders neérgeslagen, de borst met een bef bedekten, en met kant en borduursel versierd werden. Deze mode schijnt aan Engeland de geboorte verschuldigd, en is naar onzent overgewaaid. - De Geestelijkheid verzette zich wel tegen de lange golvende haarlokken en paruiken, maar volgde echter spoedig het dragen van beffen; doch op eenen meer eenvoudigen trant, waartoe het schijnheilige gedrag van cromwel en zijn' aanhang medewerkte. - Van dien tijd af is de | |
[pagina 699]
| |
Bef eene soort van gewoon ordesteeken gebleven, bij alle Protestantsche kerkelijken, in alle Landen; zoo evenwel, dat in de stof en vorm telkens veranderingen zijn voorgevallen, het zij naar algemeene gebruikelijkheid, het zij naar eigen lust en zinnelijkheid.’ De Hr. scharp behandelt daarna dit onderwerp voor de Liefhebbers van Oudheden, met ongemeene naauwkeurigheid, ten aanzien van ons Vaderland: en beroept hij zich, betrekkelijk dit gedeelte der kleederdragt, en op eene menigte Pourtraiten en Afbeeldsels van geleerde en ongeletterde Mannen en Vrouwen, vooral van Kerkelijken en Hoogleeraaren, en ook op den oudheidkundigen berkheij, in deszelfs Nat. Hist. van Holland, D. III. St. I. Hoofd. VI. &c. dien hij als ten gids zijner navorschingen genomen heeft. Wij zouden ons bestek te buiten gaan, en welligt door onze bekorting wegens den arbeid van zijn Eerw. een gebrekkig verslag geeven, indien wij ons met hem inlieten in dit ruim overzicht van een voornaam deel der Nationale kleedinge van onderscheiden tijden, rangen en standen der menschenGa naar voetnoot(*). Wij laaten het hierom liever bij onze laatste en algemeene aanhaaling van 's Mans woorden, waaruit de toedragt der zaake genoeg valt af te leiden. En verders leert hij ons, dat alsnog de Beffen niet alleen elders bij de Roomsche en Onroomsche Kerkelijken gedraagen worden, maar ten huidigen dage ook in ons Vaderland van een Politiek of Burgerlijk en Academisch gebruik zijn. Want hieromtrent merkt hij in het bij- | |
[pagina 700]
| |
zonder aan, ‘dat de vlakke beffen, die der Kerkelijken, behouden zijn uit de eenvoudigere en platliggende, van tijd tot tijd versmalde, kragen; dat integendeel alle de Burgerlijke, Politieke en Academische, of geplooide beffen, een overblijfsel zijn van de grootere en geplooide kragen der Ouden: weshalven deze wel van de gewoone Kerkelijke Costuumdragt onderscheiden, hoewel toch van verwandschapten oorsprong zijn.’ Zeer te onregt heeft men dus, volgens zijn Eerw., bij het Decreet ter afscheiding van Kerk en Staat in 1795, alhier het openlijk draagen van bef en mantel aan Leeraaren van den Godsdienst verboden, onder voorgeeven ‘dat die der voorheen bevoorregte Kerk niets behoorden vooruit te hebben boven die van andere gezindheden, en vooral der Roomsche Kerk.’ Immers dit verbod verriedt eene grove onkunde, alzo de mantel en bef ter wereld niets gemeen hebben met de Priesterlijke Choorgewaaden der Roomsche Kerke, veel minder met de Ordesklederen der Monniken, en inderdaad als een dagelijksch Costuum van Leeraaren, of Publieke Onderwijzers, uit de oud Vaderlandsche, deftige kleeding overgebleeven, gedraagen wierden door de Predikanten van alle de Protestantsche Gezindheden; en niet slegts door deezen, maar ook in andere Landen door Roomsche Geestelijken, of zelfs bij ons, zo gij wilt met kleene verandering van maaksel, door Raadsheeren, Juristen, Academisten, Lijkdienaars, en den Clerus minor. Meer derhalven had men behooren te doen, zo men alle Costuum had willen afschaffen; en beter zoude men getrouw zijn gebleeven aan het aangenomen beginsel van Gelijkheid, indien men gezegde dragt der Kerkelijken aan Roomschen en Onroomschen, of ook den Joodschen Rabbijnen, in de plaats van hun verblijf, niet alleen vergund, maar ook bevolen had. Zelfs leert de ervaarenis, dat, zo als de menschen zijn, iedere verandering in wel herbragte Costuumen van nadeelige gevolgen en verwarringen doorgaans vergezeld gaat. Een achtbaar kleed, naamelijk, houdt wel eens den ligtzinnigen binnen de paalen van welvoegelijkheid, en boezemt anderen, gewoon zich aan het zinnelijke te vergaapen, onwilligen eerbied en ontzag in voor den Man, die regt heeft hetzelve te draagen. Hierom, hoezeer wij, met onzen Schrijver, aan mantel en bef op zichzelve niets hechten, zouden wij het, met hem, voor een wijs en nuttig besluit aanzien, indien het Gouvernement, zonder zich daarom te mengen in kerkelijke zeden, den misslag, in de tijden van drift en beroering begaan, uitwisschen, en gezegde Kleeding aan Leeraaren van allen Godsdienst, op menschkundige gronden, beveelen wilde. Ja dan, hoopen wij om gelijke rede, zal ook op nieuws het gebeier, vermengd onder het staatiger gebrom der Dom-klokken, het uur der plegtige oproeping naar het Kerk- | |
[pagina 701]
| |
gebouw mogen aankondigen aan eene Maatschappije, die toch, in zaaken van eindeloos mindere aangelegenheid, dagelijks het gelui van den bengel, zonder de minste ergernis, of wel met goedkeuring der alzo bevorderde regelmaatigheid, aanhoort. |
|