het stuk, of tegen den bijzonderen klank van den volzin, gezondigd is; hoedanige goede vrienden dikwijls aan een' Autheur opdringen, of de Autheur-zelf bij wijlen zich ontvallen laat, wanneer hij niet juist in dezelfde aandoening terug treedt, waarmede hij schreef. En wij kunnen niet te veel daar tegen waarschouwen. Een Dichter, die slechts voor 't Algemeen schrijft, kan dit, zonder veel van zijne lof te verliezen, veronachtzamen; maar hij, die voor de weinigen zingt, wier gevoel juist en dichterlijk is, kan zich in dit opzicht niet te veel aan naauwkeurigheid binden. Het zelfde mogen wij van de juistheid der taal zeggen. De Heer kisselius verstaat haar; van waar dan in het negende Couplet, door ons uitgeschreven, die verwarring van zich op het lot en zich boven het lot verheffen? Van waar desgelijks in het zesde: ieder dezer tranen vliet ten balsem, in plaats van tot balsem? Immers is het denkbeeld om te balsemen, en dus niet tot den balsem, maar tot een balsem in het algemeen. Dit noeme, die wil, kleinigheden, en even zoo noeme men hetgeen wij hier nog bij moeten voegen omtrent de onbestemde beteekenis van het woord hemelzin (in op één na het laatste Couplet); welke onbestemdheid den zin dobberen en het vers kwijnen doet. Mochten de Dichters begrijpen, dat al wat geen wel bepaald denkbeeld oplevert, even zoo zeer Antipoëetisch als Antisilososisch is, en dat het werktuig der Dichterlijke Almacht in een volmaakt meester zijn van de Taal bestaat! Deze twee grondregels kan men niet genoeg aandringen.
Niet zelden hebben wij diergelijke in 't voorbijgaan gemaakte Aanmerkingen, als wij hier maken, zeer kwalijk zien ontfangen, en, vooral van Nieuwlingen op den Zangberg, voor vitterijen opnemen. Wij kunnen daartegen verzekeren, dat zij niet dan de vrucht zijn van een wezendlijk belang, 't welk wij in een Dichtstuk stellen, en dus eene blijk van toejuiching. Lessen in de Poëzij te geven, achten wij niet van het beroep des Recensents, maar wij gelooven dat hij in 't voorbijgaan ook kleine onachtzaamheden, die hij in hetgeen hij ten proeve uittrekt, betreurt, op mag merken, en dat ware Kunstminnaars hem dit dank zullen weten. Met prulwerk zal men zoo veel moeite niet nemen.
Dan, nog hebben wij den inhoud van den Dichtbondel niet doen kennen. Treurzangen op het allersmartlijkst afsterven van een geliefde Gade, na een nog korte vereeniging in een teder en gelukkig huwlijk, bevatten zij, behalven den door ons uitgeschreven voorzang, den eigenlijken Lijkzang met eene Toewijding aan de schim der asgestorvene, in Elegie; een zacht en welvloeiend Trochaïsch Dichtstukjen, getijteld Hulde aan mijne Gade: eene statelijke doch stille Ode, De Rust in 't Graf, met eenige treurige stukjens van minder belang of omvang, getijteld: Aan mijn Leven; Aan de Lente; Mijne Hoop; Het