Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
De Geschiedenis van het Leven van M. Tullius Cicero. Door middleton. Uit het Engelsch door W.J. Zillesens, Professor Eloq. et Ling. Graec. en Rector der Latijnsche Schoolen te Middelburg. IIIde en laatste Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 1805. In gr. 8vo. 420 Bl.Ga naar voetnoot(*)Eindelijk, en laater dan wij gewenscht hadden, komen wij tot het Derde Deel van dit uitmuntende Werk des geleerden middleton's. Het behelst de vier laatste Afdeelingen, of, zo als zij in deeze Vertaaling heeten, Hoofdstukken. Het IXde HoofdstukGa naar voetnoot(†), waarmede dit Deel aanvangt, bevat een beknopt verhaal van het gebeurde, wel voornaamelijk te Rome en in Italie, maar ook in andere Gewesten des Roomschen Gebieds, alwaar brutus en cassius zich sterk maakten, van den dood van caesar tot aan het einde des jaars. Wij zullen hiervan geen bijzonder verslag geeven. Niemand, die iets weet van Rome's Geschiedenis, kan geheel onkundig zijn, hoe antonius, na van den eersten schrik bekomen te zijn, het Volk ophitste tegen de Zaamgezworenen, den Raad overhaalde om alle door caesar gemaakte schikkingen en nagelaten bevelen te bekrachtigen, onder voorwendsel van deeze uit te voeren, genoegzaam deed wat hem gelustte, en zich van de hoogste macht in het Gemeenebest poogde meester te maaken. De jonge octavius was evenwel den woesten en doldriftigen antonius te loos, en wist zelfs den anders zo schranderen cicero te misleiden, door deszelven (het woord moet 'er uit) verwaandheid te streelen, denschijn van Vrijheids- en Vaderlandsliefde aan te neemen, en voor te geeven, dat hij in alles zich naar den raad des grijzen Staatsmans wilde gedraagen. Hoofdstuk X begint, op bl. 118, met den aanvang des volgenden jaars, en loopt tot op het ontzet van Mutina of Modena. Antonius had daarin decimus brutus belegerd en de plaats bijkans tot het uiterste ge- | |
[pagina 678]
| |
bragt, wanneer zijn leger geslagen wierd door de vereenigde benden van de beide Consuls hirtius en pansa, en van den jongen octavius, die, eene aanzienlijke macht uit de oude krijgsknechten van caesar hebbende bijeengebragt, door den Raad bevestigd was in een gezach, hetgeen men hem niet durfde ontneemen, en hij welhaast gebruikte om den Staat geheel onder het juk te brengen. Antonius zag zich genoodzaakt na Gallie te vluchten; men verheugde zich te Rome over de behaalde overwinning, en zoude er reden toe gehad hebben, indien niet de beide Consuls er het leeven bij hadden ingeschoten. Nu kwam het gebied des geheelen Legers in handen van octavius, die niets minder bedoelde dan de herstelling der vrijheid. Modena was ontzet en antonius geslagen in de maand April van het jaar 710, of, volgens anderen, 711 na de bouwing van Rome, en vandaar tot op den 7den van December des zelfden jaars, den dag waarop cicero vermoord werd, loopt het XIde Hoofdstuk, hetgeen met bladz. 233 zijnen aanvang neemt. Het omkomen der beide Consuls was een doodelijke slag voor het Gemeenebest; octavius kreeg hierdoor de handen ruim, en deed welhaast den Raad zijne macht gevoelen op de willekeurigste wijze. Antonius, na Gallie getrokken, wist de Legers van lepidus en van plancus aan zijn snoer te krijgen, en verzoende zich met octavius. Beiden slooten met lepidus het beruchte Driemanschap, hetgeen den ondergang der Roomsche Vrijheid voltooide. Men weet wat hierop volgde, de verschrikkelijke Proscriptie, of Verbanning, waarvan cicero, om den onverzoenbaaren haat van antonius te verzadigen, een der eerste slachtoffers werd. Na de Philippische Redenvoeringen, welke hij te Rome tegen den Geweldenaar had uitgedonderd, moest dit noodzaaklijk gebeuren, zoras deeze de macht in handen kreeg, zonder dat de voorspraak van octavius het konde afwenden, al ware zij oprechter en dringender geweest dan men reden heeft te denken. Ons bestek laat niet toe, hieromtrent in bijzonderheden te treeden. Wat vervolgens voorviel, de oorlogen van octavius en antonius tegen cassius en brutus, tegen sextus pompejus, en eindelijk tegen elkander, totdat octavius alleen der zaaken meester wierd, behoorde niet tot het ontwerp van middleton, en nog minder behoeven wij er van te spreeken. | |
[pagina 679]
| |
Het XIIde en laatste Hoofdstuk, dat van bladz. 321 tot aan het einde des Werks loopt, behelst eene uitvoerige en uitneemend bewerkte characterschets van den grooten Man, wiens leeven en daaden in de voorige Afdeelingen beschreven waren; eene optelling en verbreiding van deszelven deugden en loflijke hoedanigheden, welke inderdaad eerder eene Lofreden dan eene eenvoudige en onopgesmukte voorstelling verdient genoemd te worden. Hoe uitmuntend schoon het Werk moge geschreven zijn, men kan middleton niet vrijspreeken van al te groote vooringenomenheid met den Held zijner Geschiedenisse, welken hij bijkans van alle zwakheid tracht vrij te pleiten. ‘Zijne gebreken waren zo weinig,’ leezen wij bl. 341, ‘als men ooit in eenig uitstekend genie gevonden heeft... en waren meer te wijten aan de menschelijke natuur, dan aan hem zelven.’ Ter naauwernood wordt toegestaan, ‘dat hij te opgezwollen in voorspoed, te neerslagtig in tegenspoed was.’ Zijn Leevensbeschrijver zoekt hieraan nogtans allen mogelijken glimp te geeven, spreekt met lof van den moed en de standvastigheid, waarmede gicero den dood onderging, en zwijgt voorzichtiglijk van de bijstere kleinmoedigheid, waartoe hij verviel in zijne ballingschap, en bij den dood van zijne tullia. - Kunstiglijk wordt bl. 342 env. ‘de begeerte naar roem, en dorst naar lof, welke hij bekende, en zomwijlen zelfs tot ijdelheid toe dreef,’ verdedigd. Reeds te vooren had de Schrijver, bl. 287, eene soort van vergelijking tusschen cicero en m. brutus gemaakt, waarin hij met blijkbaare partijdigheid den eersten opvijzelt door den anderen neder te drukken, en zelfs geene melding maakt van hetgeen deeze tot zijne verdediging inbrengtGa naar voetnoot(*). - Zelfs de Poëtische talenten van cicero worden bovenmaate geprezen, en staande gehouden, bl. 357, ‘dat zijn dichterlijke genie, indien ze met dezelfde zorg was beoefend, niet zou hebben ondergedaan voor zijn talent in de welsprekendheid.’ Wij willen ons, ter wederlegginge van deeze grootspraak, niet beroepen op de twee ellendige regels, welke bl. 358 aangehaald worden, met welker laatsten juvenalis zo onbarmhartig den spot drijstGa naar voetnoot(†), en welke middleton | |
[pagina 680]
| |
zegt ‘door de boosheid van cicero's vijanden uitgepikt, als eene proef van de overigen, gediend te hebben om vele duizende andere goede te veroordeelen.’ Men heeft nog vrij groote brokken van 's Mans Dichtwerken, maar welke meestal vertaalingen zijn uit het Grieksch van aratus; waarbij, derhalven, meer de kunst van vloeiende versen te maaken, dan dichterlijk vuur, vinding of verbeelding, te pas kwam. En veele der overgebleven regels zijn niet veel meer dan in maat gebragte prosa. In waarheid, middleton zet zijnen man, zo als het spreekwoord zegt, hier over het paard heen. ‘Plutarchus,’ zegt hij (bl. 358), ‘rekent hem onder de uitstekendste der Romeinsche Dichters. De jonge plinius beroemde zich van hem in zijn karakter als Dichter naar te bootsenGa naar voetnoot(*). En quintilianus schrijft de aanmerkingen zijner berispers aan een beginsel toe van nijdigheidGa naar voetnoot(†).’ Op dit alles valt vrij wat aan te merken. Plutarchus zegt eigenlijk nog meer dan middleton hem doet zeggen. Zijne woorden zijn, dat cicero ‘niet alleen voor den grootsten Redenaar, maar ook voor den grootsten Dichter onder de Romeinen gehouden wierd.’Ga naar voetnoot(‡) - Maar plutarchus is in dit stuk geen bevoegd rechter. Hij zelve erkent, dat hij de Latijnsche taal niet genoeg machtig was, om over derzelven schoonheden en het eigendommelijke van derzelven wendingen, woordvoegingen en welluidendheid te oordeelen; dat hij daarom niet zoude waagen, in het stuk van welspreekendheid, en als Redenaars, demosthenes en cicero met elkander te vergelijken, enz.Ga naar voetnoot(§). Het was hem dan ook niet toevertrouwd, over de Latijnsche Dichteren te oordeelen. - Plinics spreekt van geene navolging, maar verdedigt alleenlijk zijne liefhebberij voor het maaken van versen, welke sommigen, als voor zijnen stand ongepast, schijnen afgekeurd te hebben, met het voorbeeld van verscheiden beroemde mannen, en onder deezen van cicero, welken daarin hun vermaak hadden gevonden. - | |
[pagina 681]
| |
En quinctilianus beklaagt inderdaad cicero, dat hij zich ooit met versen te maaken had opgehouden. Hetgeen bl. 357 gezegd wordt, dat het ‘een compliment voor antonius en augustus was, en gevolglijk een smaak’ (De Heer zillesen had hier fashion ruim zo goed door mode kunnen vertaalen) ‘onder hunne vleijers, om zijn [cicero's] karakter belachelijk te maaken,’ mag gelden ten opzichte van antonius, 's mans onverzoenlijken vijand; maar augustus voedde geenen haat of verbittering tegen hem. Integendeel, hij sprak van cicero met achting, en beschonk deszelven zoon met eerampten en bedieningen, gelijk middleton zelve aantekent bl. 322 en 412 env. Recensent wil dit niet gezegd hebben om den welverdienden roem van den grooten man eenigzins te krenken. Hij erkent gereedlijk in cicero den Geleerden, den uitmuntenden Redenaar, den diepdenkenden Wijsgeer, den ijverigen Staatsman, den Liefhebber van zijn Vaderland, den Voorstander der Vrijheid, en, dat meer zegt dan dit alles, den deugdlievenden MenschGa naar voetnoot(*). Maar hij kan niet goedkeuren, dat men van eene Leevensbeschrijving eene Lofreden maake, de deugden en loslijke verrichtingen op den voorgrond en in het sterkste licht, de gebreken en misslagen in de schaduw plaatze of verberge; dit moge zo eenigzins doorgaan in eene opzettelijke lofspraak, maar is onbestaanbaar met de waardigheid der Geschiedenisse, welke zich aan de gestrengste waarheid behoort te houden. Onpartijdiger dan middleton handelt Dr. aikin in zijne Brieven aan zijnen Zoon, volgens het getuigenis der Schrijveren van het Monthly Review. Het Werk zelve van Dr. aikin is den Recensent niet ter hand gekomen; maar hij denkt den Leezer geenen ondienst te zullen doen met het volgende over te neemen uit het genoemde Maandwerk. ‘Waarschijnelijk moet men aan een over- | |
[pagina 682]
| |
blijfsel van lompe zeden te Rome, in cicero's tijd, het gevolg van eene nog nieuwe beschaavinge, toeschrijven, dat zijne eigenliefde zich vertoont in zo sterke en onvermomde trekken. Had dezelfde kieschheid van gevoel, welke wij in onze dagen, of zelfs in den leeftijd van plinius ontmoeten, toen de overhand gehad, zijn gezond verstand zoude hem terug hebben gehouden van dat gevoel te kwetzen, door een volslagen gebrek aan betaamelijkheid in het ten toon spreiden zijner verdiensten.’ En kort daarna: ‘Hoezeer bevestigen de misslagen van deezen grooten Man den wijsgeerigen grondregel, dat waare Wijsheid en Deugd onafscheidbaar van elkander zijn! Schoon in verstandlijke hoedanigheden meest alle Staatsmannen van alle eeuwen overtreffende, werd hij van het pad van waare Staatkunde, zowel als van Plicht, geduurig afgetrokken door bedenkingen, voortkomende uit het gebrekkige zijner oorspronglijke beginselen van gedrag, en de zwakte zijner geestgesteldheid. Laat ons, ondertusschen, rechtvaardig en billijk zijn in het schatten van characters. Cicero leefde in een tijdperk vol van zwaarigheden voor iemand, die oprechtlijk wenschte zijn Vaderland in een beampt leeven te dienen. De onde Staatsgesteldheid van Rome, altijd wankel en zonder behoorelijk evenwicht, was nu genoegzaam gebragt tot een enkel bestaan in naam, hield, onder strijdende partijen, die alle muitziek en oproerig waren, op, eenig bestendig gezach te oefenen. Niemand konde eenigen invloed krijgen, zonder zich bij de eene of de andere partij te voegen; en zonder invloed konde niemand goed doen. Cicero koos de zijde, welke hij voor de beste hield, maar begreep volkomen derzelver gebreken. Misschien was het eenige punt van Staatsbestuur, waaromtrent hij eene volle overtuiging gevoelde, de noodzaaklijkheid van de zamenzweering van catilina te dempen, en in de bewerkinge daarvan was zijn gedrag eenpaarig groot en lofwaardig. De erkende Behouder van zijn Vaderland, bij eene groote gelegenheid, geweest te zijn, is eene verdienste, welke zelden een mensch te beurt valt. Dit was ook het werk zijner hoogste verheffinge, wanneer hij het doel had bereikt, waarna hij zolang gejaagd had. Het is, derhalven, billijk te besluiten, dat hij, ware hij tot macht geboren geweest, dezelve zoude gebruikt hebben tot heil des menschdoms, en dat hij, zelfs in zijne berispelijkste toegeeflijkheden | |
[pagina 683]
| |
om ze te verkrijgen, heimelijk besloot die te vergoeden door het gebruik, dat hij er van wilde maaken. Ook konde niets zuiverder en voorbeeldiger zijn dan zijn gedrag als Bestuurder van een Wingewest. In dien stand, zowel als in zijn Consulschap, liep begeerte tot lof met plicht ineen, en spoorde hem aan tot de weldaadigste poogingen. Onderstel hem geplaatst in den stand van den jongeren plinius, eenen rijken erfgenaam, tot geleerdheid opgeleid onder eenen verstandigen bloedverwant, den onderdaan van eene regeeringe, welke geene gelegenheid gaf tot staatkundige partijen, een gebaand pad ziende tot onderscheiding door de gemaklijke middelen van beschaafde letterkunde en onschadelijke welspreekendheid aan te kweeken, eindelijk bemind bij eenen dengdzaamen en toegeevenden meester, en verheven tot eereposten, welke best konden bewaard worden door het weldaadige bestek van den Schenker na te volgen - in zulke omstandigheden zoude cicero, gelijk plinius, waarschijnelijk alleen het zwak zijner ijdelheid gehad hebben tot een tegenwicht voor verheven talenten en beminnelijke hoedanigheden. Hij was vriendlijk en menschlievende, eer deeze deugden eigenlijk hoedanigheden van eenen Romein waren. Hij was een ijverig bevorderaar van wijsgeerige oefeningen, wanneer dezelve in zijn Vaderland nog naauwelijks genaturalizeerd waren. Wij mogen, inderdaad, wenschen, dat zijne Wijsgeerte meer een beginsel van werkzaamheid, dan een voorwerp van onderzoek geweest ware; want men moet erkennen, dat zij, in voorvallen van aanbelang, zo als zijne ballingschap, en den dood zijner Dochter, hem deerlijk begaf. Maar met alle stelsels van Wijsgeerte voor zich, en oordeel om het redelijkste te kiezen, bezat hij geene wijsgeerige gesteldheid van geest; en epicurus, welken hij als eenen stelselmaaker zo grootlijks verachtte, zoude zijne zwakheid in de betrachtinge niet minder strengelijk bestraft hebben dan de onbuigzaame zenoGa naar voetnoot(*).’ Wij zullen aan dit uitvoerige verslag een einde maaken. Van de Vertaalinge hebben wij bij de voorige Deelen gesproken. In dit laatste schijnen de misslagen niet zo menigvuldig als in de andere, vooral in het eerste, schoon er nog genoeg zoude zijn aan te merken, indien | |
[pagina 684]
| |
wij alles naauwkeurig wilden uitpluizen. Eén ding kunnen wij toch niet verzwijgen. Bij de Engelsche uitgaaf, die de Recensent gebruikt, is een uitvoerige Bladwijzer. Met hoe geringe moeite had men dien in het Nederduitsch kunnen overbrengen! En evenwel hij ontbreekt hier geheel. Dit is, in een Werk van deezen aart, eene onverschoonelijke nalatigheid. |
|