Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Joannis Antonii Lotze, Oratio. - Leovardiae, apud D.v.d. Sluis. 4to. pagg. 74.'t Schijnt den Hoogleeraar lotze zeer ter harte te gaan, dat, in weerwil van de gunstige gelegenheid, en gepaste hulpmiddelen, om gegronde kennis der oude talen te verkrijgen, deze echter veelal op de Hoogeschool verwaarloosd, en althans door de beoefenaars der Godgeleerdheid daarvan weinig werk gemaakt wordt; waaruit hij niets minder, dan het geheel verval van alle geleerde studien, en de wederkeering van de akelige duisternis en woestheid der middeleeuwen, schijnt te gemoet te zien. Hij klaagt hierover des te heftiger, omdat dit, zoo hij zegt, plaats heeft in tijden, waarin eene gevaarlijke Neologie 't hoofd opsteekt, en het Christendom geheel en al poogt om ver te werpen; welke toestand van zaken veel meer, dan ooit, bekwame verdedigers van de beste zaak vordert. Hiertegen wil hij zich, in de waarneming van 't hem opgedragen Hoogleeraarambt, met alle magt verzetten, en heeft ook, tot dat einde, bij de plechtige aanvaarding van hetzelve, zoodanig onderwerp, dat daartoe van dienst zijn kon, verkozen. Deze zijne, met zulken brommenden aanhef aangevangene, Redevoering moet dan strekken tot aanprijzing van de wijze, die de Grieksche Kerkleeraars, in vroegere eeuwen, volgden, om jonge lieden tot het Leeraarambt voor te bereiden en te vormenGa naar voetnoot(*). Dat doet hij in dezer voege: Eerst iets gezegd hebbende van de behoefte van onderwijs in de Uitlegkunde der H. Schrift, en oprichting | |
[pagina 662]
| |
van geleerde Scholen, tot dat einde, in de tweede eeuw en vervolgends, en wel bijzonder van de Alexandrijnsche, die, eenen geruimen tijd, aanmerkelijk gebloeid heeft, en waaruit verscheidene geleerde Kerkleeraars voortgekomen zijn, doet hij onderscheidentlijk verslag van de wijze van onderricht, welk men daar gewoon was te geven, met bijgevoegde aanprijzing derzelve. Hier noemt hij eerst het onderwijs in de beschavende wetenschappen, en wel voornamelijk der Letter- Rede-Dicht- en Geschied - kunde: waarbij dan verslag gedaan wordt van de leerwijze van Pantaenus, Clemens den Alexandrijner, Origenes, Pierius, Didymus en Basilius den Grooten, alle beminnaars en voorstanders der oude geleerdheid, die destijds voor den Godgeleerden onontbeerlijk werd geöordeeld. 't Slim ontwerp van Keizer Juliaan, die 't geven van onderwijs omtrent de oude Grieksche Schrijvers, in de scholen der Christenen, verbood, wordt hier ook niet ongepast door den Redenaar vermeld. Deze neemt dan vervolgends de verdediging en aanprijzing van die wijze van onderricht, door sommigen als geheel overtollig voor den toekomenden Godgeleerden, en door anderen zelfs als nadeelig voor de zaak van den Godsdienst, beschouwd, op zich. Hij beweert, dat, zonder zoodanige letterkennis, noch de H. Schrift, noch de Christelijke leer daarin vervat, behoorlijk kan verstaan worden, en ook geene redelijke en vaste overtuiging van derzelver Goddelijken oorsprong kan plaats hebben, en bewijst dit uit de geschiedenis van die tijden, toen, met de geringschatting en verwaarloozing van waare geleerdheid, de misvorming en verdonkering der Bijbelleer algemeen wierd, en de daarop gevolgde herstelling van de regte wijze om den Bijbel te lezen en te verklaren, zoodra de bijkans verloren geraakte zucht voor de beoefening der oude talen, in de vijftiende en zestiende eeuw, begon te herleven. Voor hun, die openbare Godsdienstleeraars moeten worden, acht hij deze studie ook deswegens hoogst nuttig, dewijl men zich dan van de schriften der Grieksche en Latijnsche Redenaars, met vrucht, kan bedienen, om geregeld, bevallig en destig te leeren prediken. Hij beroept zich alverder op de overeenstemming, die, ook ten aanzien van het gebruik van verscheidene woorden en spreekwijzen, tusschen Hebreeuwsche en Grieksche Schrijvers plaats heeft; op het veelvuldig licht, dat vooral de ver- | |
[pagina 663]
| |
gelijking van de schriften der Grieksche Dichters en Redenaars verspreidt; en op 't uitgebreid nut, dat uit de kennis der onde Geschiedenis, van de gewoonten en zeden van onderscheidene Volken, van de Aardrijks- en Tijdreken - kunde, en dergelijke kundigheden, voor de regte uitlegging der gewijde Schriften, kan getrokken worden. Welk alles met eene uitweiding tot lof van den beroemden Franekerschen Hoogleeraar vitringa, die in 't een en ander zoo zeer heeft uitgemunt, wordt besloten. Het tweede, dat de Hoogleeraar van de oude Grieksche Kerkleeraars wil geleerd hebben, is derzelver gewoonte, om hunne kweekelingen tot de Bijbelstudie aan te sporen, en daartoe behulpzaam te zijn. Dat zij van de verklaring der H. Schrift veel werk gemaakt hebben, wordt uit eenige berichten, omtrent de leerwijze van Pantaenus, Clemens den Alexandrijner, Origenes en diens beroemdste leerlingen, vooral ook van Joannes Chrysostomus, bewezen, en dan, tot aanprijzing van de Bijbelstudie, zeer veel, dat honderdmaal gezegd is, herhaald. Hier wordt gesproken over de groote menigte en verscheidenheid van nuttige en allezins wetenswaardige zaken, die in deze Schristen vervat zijn; zeer vele, waarvan nergens elders iets voorhanden is, waarbij geene andere overblijfzels der oudheid kunnen halen; in 't bijzonder over de aangelegenheid van Godsdienstige kennis, die men uit dezelve alleen kan verkrijgen, over het veelvuldig nut van de letterlijke verklaring der H. Schrift, over het verschil van Godgeleerdheid en Godsdienst, over de beste predikwijze, die op eene gezonde Bijbelverklaring gegrond is, en waarbij men zich van dezelve oordeelkundig bedient. Bijna eveneens loopt ook 't derde, dat de Heer lotze wil aangeprezen hebben, af. Het was de gewoonte der Grieksche Kerkleeraars, om niet alleen de noodzakelijkheid van Godsdienstige kennis, maar evenzeer derzelver beoefening in te scherpen. Hier beroept hij zich wederom op de schriften van Clemens, Origenes, Basilius, Chrysostomus, en Gregorius Nazianzenus. En, zonder verder iets aan te merken over de Zedeleer zelve, zoo als alle Leeraars van dien tijd deze voorgedragen hebben, wordt hun voorbeeld, op soortgelijke wijze, als met opzicht tot de twee andere bijzonderheden, aangeprezen. Dat het nuttig en noodig is, de Christelijke leer in oe- | |
[pagina 664]
| |
fening te brengen, en wel bijzonder de leer van de genadige vergeving onzer zonden door Jesus Christus; dat dit nut zich zeer verre uitstrekt, ter bevordering van waar en duurzaam geluk; dat het, vooral in onzen tijd, bij de steeds toenemende verbastering der zeden, van veel belang is, dat de Godsdienstleeraars daarop aandringen, en hunne geheele predikwijze daarheen richten: daarover wordt veel goeds gezegd, met tusschenvoeging van deze en gene berispingen van hun, die zich daaromtrent niet behoorlijk kwijten. Zoo vele bekende, en zeker nooit te dikwijls gezegde, dingen hadden wij, uit den titel der Redevoering, hier niet verwacht; maar integendeel eene uitvoerigere, en met goede bewijzen gestaafde, opgave van de leerwijze der Grieksche Kerkvaders, met opzicht tot die drie punten, welke de Redenaar heeft willen aanprijzen. Dat men de Godgeleerde studie niet zonder kennis der oude talen, vooral ook niet zonder zich op de uitlegkunde der H. Schrift toe te leggen, kan beoesenen, en dat de Leeraars van den Godsdienst, niet alleen redelijke kennis, maar de beoefening der Godsdienstleer, moeten bevorderen; over elk van deze onderwerpen is, voornamelijk in de 50 laatste jaren, zeer dikwijls ook in Akademische Redevoeringen, gehandeld, en 't een zoo wel, als 't ander, veel grondiger en overredender betoogd. Nu scheen de Professor dit eens van eenen anderen kant te willen aanprijzen, uit 't voorbeeld namelijk der Grieksche Kerkvaders. En dit beslaat evenwel, in vergelijking van 't vorige dikwijls gezegde, maar zeer weinige bladzijden. Alles komt neder op eenige algemeen bekende aanhalingen uit schriften van en over Clemens, Origenes, Chrysostomus en weinige anderen. Een twee - en - vijftigtal geleerde aanteekeningen bevat eene aanwijzing van schriften, waaruit de Hoogleeraar alles gehaald heest. En nu meenden wij dan evenwel, dat de Hoogleeraar, die zoo veel prijs stelt op de beoefening der onde talen, ook zelf gegronde kennis van de Latijnsche taal, waarin hij sprak, zou hebben doen blijken. Doch hoe zeer wij, uit deze proeve alleen kunnende oordeelen, in onze goede gedachten hieromtrent te leur gesteld zijn, is niet moeielijk te raden. Men kan naauwlijks eene enkelde bladzijde voortlezen, zonder op de lompste taalfouten te stoten. 't Is ons niet onbekend, dat de Hoogleeraar, een geruimen tijd nadat deze Redevoering was | |
[pagina 665]
| |
in 't licht verschenen, vier bladzijden in groot 4to. heeft laten drukken, waarin hij zich over de slordigheid van zijnen corrector (welk domoor mag dit wel geweest zijn?) beklaagt, en niet minder dan acht-en-tachtig souten wil verbeterd hebben. Maar het zij ons geöorloofd te vragen, waarom dit niet gedaan bij de uitgave? of heeft de Hoogleeraar zich zoo gerust op zijnen corrector verlaten, dat hij alvorens niet eens de moeite heeft genomen, om eene enkelde bladzijde in te zien, die hem wel tot nadenken zou gebragt hebben. Zoo weinig achting moest men niet voor 't publiek hebben. 'Er kan toch geen rede geweest zijn, om zich zoo te overhaasten. 't Is 'er ook zoo verre van af, dat alle, wij willen niet zeggen, door hem begaane, maar althans door zijnen corrector onverbeterd gelatene, souten zijn aangewezen, dat wij in staat zijn, eene geheele menigte, die wij, onder 't lezen, onderschrapt hebben, te noemen. Wij willen eenigen, omdat dit zijne nuttigheid kan hebben, hier ter nederschrijven. P. 3. Cura ad comparandam, voor comparandi. Ibid, Malunt percurrere, quam ut versentur, voor quam versari. 6. Perpendite, - num possunt, voor possint, zoo als kort daarna, num succurrere possint. 7. Nostri intersit, voor nostra. 8. Quantopere me conturbat - atque debilitat, magis - sentio, quam - queam, voor conturbet, debilitet, - queo. Ibid. Latine dicendi minus exercitato, voor dicendo, in dicendo, of ad dicendum. 9. Illud vero, voor illud, of liever illud quidem. Ibid. Quod ad simplicitatem - composito, voor ad simplicitatem composito, of quod ad simplicitatem - compositum esset. 11. Dummodo extiterunt, voor exstiterint. 13. Ad tria capita, - scilicet, accurata - cognitio - interpretatio - intelligentia, voor cognitionem, interpretationem, intelligentiam. 18. Id operam dederunt, voor in id. 24. Viam reducendi, voor ad reducendum. 26. In lingua - dicere, voor lingua. 36. Hos legentes admirari, voor lectos, of dum legimus. 43. Ornatus, voor ornatus sit. 46. Utantur, voor utuntur. 47. His hauriendis, voor ex his. 30. Posset, voor possit. 51. Profecturam, ontbreekt eam. Ibid. Persequerer, voor persecuturus essem. 52. Demonstrarem, voor demonstraturus essem. Ibid. Fidei collatae in, voor fiduciae collocatae. 53. Nusquam, voor nunquam. 58. Informarentur, voor informentur. 61. Perventum esse, voor me pervenisse. 62. | |
[pagina 666]
| |
Servat Deus! voor servet. 64. Profiteor ducem, ontbreekt me. Woorden, die of in 't geheel geen, of weinig geldend gezag hebben, b.v. aversatio voor sastidium, nuspiam voor nusquam, veritates voor doctrinae, cultus voor cultrua, misslagen in de constructie, b.v.p. 42, 43. Nihil igitur - irrigare, zal men iemand, die zoo vele grovere souten kan laten staan, toegeven. Wij onthouden ons daarom ook van de aanwijzing van zulke plaatzen, waar men duidelijk zien kan, dat geheele zinsneden eerst in 't Nederduitsch gedacht, en dan met Latijnsche woorden uitgedrukt zijn, en dat wel dikwijls in dier voege, dat men de waare meening ter naauwer nood kan gissen. Reeds zoo veel gezegd hebbende, waartoe ons 't algemeen belang der Letterkunde drong, onthouden wij ons van andere aanmerkingen over deze en gene bijzondere stellingen, die wij niet hebben kunnen goedkeuren. Wij zien liever betere vruchten van des Hoogleeraars uitgebreide kundigheden, waarvoor zijne Inleiding in de Schriften des Nieuwen Verbonds, en andere Nederduitsche schristen, ten bewijze strekken, met verlangen te gemoet. |
|