| |
De goede Jongeling, Echtgenoot en Vader, of Middel om zulks te worden. Eene Wedergaê van de Kunst om een goed Meisjen te worden. Door J.L. Ewald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. Iste Deel. In gr. 8vo. 306 bl. IIde en laatste Deel. 1806. 240 bl.
Onder de vele schriften van dezen verdienstelijken man, waarvan ons de overbrenging op onzen grond altijd welkom was, munt dit geschrift in ons oog zeer voordeelig uit, in zoo verre zelfs, dat wij het nog de voorkeur geven boven het werkje, waarvan de titel het eene wedergaê noemt, en hetwelk wij met eene zoo volkomene overtuiging hebben aangeprezen. Het bevat vaderlijke, meer dan vaderlijke, aanwijzing, waarschuwing, opwekking en raad, in dien toon, en zoo berekend voor verstand en hart, dat wij geenszins twijfelen, of het zal bij den nog onbedorvenen, ja zelfs bij den reeds half bedorvenen, jongeling eene zeer gezegende werking doen. Wee den jongen mensch, die het niet ten einde lezen kan! - wee den vader, die het niet gaarne door zijne zonen gelezen en herlezen ziet! Men mogt hier en daar
| |
| |
nog eene verdere uitbreiding of breedere ontwikkeling verlangen, 'er nog hier of daar iets hebben bij te doen, of ook het een of ander eenigzins anders voorgesteld wenschen, voor onze vaderlandsche jeugd vooral; maar het boek geeft echter hetgeen de titel belooft; en hij, wien de waarachtige veredeling van den mensch ter harte gaat, vindt overvloedige reden om te vreden, meer dan te vreden te zijn; men leest met zoo veel overtuiging en zoo veel genoegen, dat men zich geene aanmerkingen veroorlooft; wij althans zouden meenen ons hier schuldig te maken aan onwaardige vitterij, bijaldien wij (dus was bij de lezing ons gevoel) schrijver en vertaler iets anders betuigden dan onzen regt hartelijken dank, en dit werk niet ten sterkste allen aanprezen. Wij doen dit dan ook van harte gaarne, en betuigen opregt, niet te weten, welke van de twintig voorlezingen in deze beide deelen, waarmede het werk compleet is, wij de voorkeur zouden kunnen geven, wanneer wij ons tot eene derzelven bepalen wilden, om onze lezers met den aanleg, het aangelegene en den heerschenden schrijftrant, bekend te maken, hetgeen eerst ons voornemen was; want allen houden wij voor even schoon, belangrijk en doelmatig. Liever zeggen wij daarom van allen een enkel woord, opzetlijk zoo weinig, omdat ons oogmerk eeniglijk is, onze jonge lieden tot de lezing zelve uit te lokken.
De inleiding geeft op, voor wien het boek bestemd is, - voor den nog onbedorven jongeling, die vrij blijven wil, en vrij blijven moet, zal hij goed en groot worden, maar die wijzen raad toch gaarne hooren zal; en deze belooft hem de schrijver, uit zijne eigene ondervinding, daar hij zoo gaarne tot regt vroiijk genot des levoens en wezenlijke grootheid wil opleiden. Bij den overgang van de jeugd tot de jongelingschap worden wij in de tweede voorlezing bepaald; een gewigtig en belangrijk tijdperk: men store de natuur niet; ‘het dringen drijven en overdrijven, vooruitnemen, vooruitgrijpen is over het algemeen een gebrek van onze eeuw,’ zegt ewald. Hier prijzen wij onzen schrijver den onderen en opvoederen van jongelingen in dien leeftijd ten sterkste aan. Vroomheid jegens ouderen, - ‘weinig voor het verstand, maar veel voor het hart;’ zoo oordeelt de schrijver; doch in ons oog erlangt het verstand hier ook uitnemend voedsel; de voorbeelden zijn welgekozen en treffend; de schrijver geeft geene verzierde verhalen, maar het welgekozene zijner ophelderingen uit de geschiedenis prijst overal zijn voorstel aan. Aan het slot dezer voorlezing wordt over den eerbied jegens ouden van dagen een woord van pas gesproken. Wellust eene ontheiliging der natuur; eene treffende waarschuwing tegen de uitspattingen der zinnelijkkeid, en menige nutte les, waarbij wij toch nog wel een
| |
| |
woord tegen eene maar al te veel heerschende, onnatuurlijke zonde der jeugd verwacht hadden. Als men brand ziet, moet men toch brand roepen, al vreest men dat men eene kraamvrouw in de buurt misschien door den schrik benadeelen kan, zegt salzman, meenen wij, ergens. De verkeering met beschaafde, deugdzame vrouwen is, volgens ewald, een voordeelig behoedmiddel tegen den onreinen dierlijken lust, en voor de ontwikkeling, beschaving en veredeling van den jongen mensch een noodzakelijk verelschte. Enkel vrouwelijke omgang vormt hen tot meisjes. Achten en geächt worden, dit is de kunst. ‘'Er is eene zekere fijne galanterie, die van het waaijer en handschoen oprapen, het arm aanbieden, het parasol nadragen en dergelijke beuzelpligten onderscheiden is.’ Keus van een beroepsstand. ‘Iedere stand geeft zekere neigingen voedsel, en onderdrukt min of meer anderen. Zeer goed ware het, wanneer juist datgeen ons talent ware, wat in den verkozen stand het meest uitgeöefend wierd, en zeer slecht, wanneer juist datgeen onze zwakste zijde ware, wat in zulk een' stand het meest te pas komt en voedsel krijgt.’ Waarschuwing tegen speelzucht, eene roerende geschiedenis, en daarop een treffend woord. Waarschuwing voor eenige modedwaasheden. Het streven naar idealen; eigenzinnigheid, die men mannelijke vastheid noemt; partijen kabaalgeest in iedere wetenschap; waan van alleswetendheid, worden hier aangestipt. Bescheidenheid, die geene schroomvalligheid is, wordt treffend aanbevolen. Vriendschap van den jongeling en van den man. Vriendschap is behoefte, ook voor de zedelijkheid. Men heeft slechts één vriend; de keuze doet het hart. Ewald kent het wezen der vriendschap; die een vriend heeft, verstaat en voelt zijne lessen. Achter deze voorlezing volgt een stukje
van montaigne over de vriendschap, en eene bijlage daartoe, met het opschrift: de vrienden in leven en dood, waarvan de geest is: ‘Slechts de vervulling van alle pligten is deugd, en slechts deze kan gelukkig maken.’ Godsdienst van den jongeling en van den man. Godsdienst, stellige, christelijke godsdienst, redelijke godsdienst, die opbeurt, bemoedigt, sterkt, troost en gerust stelt. Dan dit belangrijk stuk willen wij door het aanstippen der bijzonderheden niet verminken; bij dien, die het met aandacht leest, blijft het, vertrouwen wij, niet zonder werking. De elfde voorlezing is een fragment eener redevoering, over de onafhankelijkheid onzer handelwijze van alle theorie, en de twaalfde geeft voor officieren eenige wenken. De koopman, kunstenaar en student, en onder de laatste vooral ook die zich voor den kansel vormt, ontvangen, ieder in eene afzonderlijke voorlezing, de nuttigste lessen. De zestiende bevat herinnegen aan reizenden. Nu volgt, liefde, ongehuwdheid en huwelijk, waarin het tooneeltje uit eene oude-vrijers huishouding
| |
| |
ons bijzonder trof, en aan menig soortgelijk herinnerde. Bij ewald is het huwelijk de wieg der liefde, niet haar graf. Het ongehuwde leven berooft den ouderdom van alle genot, en de doorbrekende mode geeft eene huisdraak in plaats van eene huisvrouw. Ook hier zijn de waarschuwingen treffend en menigvuldig. De bruidegom, - de echtgenoot, - de vader. Deze lezingen zijn onderhoudend en rijk; in stede van die te doorloopen, willen wij het slot der laatste, en alzo van geheel het werk, (met eenige bekorting echter) voor onze lezers afschrijven.
‘Reeds in eene vroegere voorlezing maakte ik u opmerkzaam daarop dat het huwelijk in ieder' ouderdom geheel bijzondere en nieuwe genoegens bereidde, en dit geldt tot in de jaaren dat men naauwlijks nog genoegens, maar het minst van al nieuwe genoegens verwachten zou. Een bijzonder magtig aandoenlijk en duurzaam gevoel is het vadergevoel. Even zo een kind hebben, heet tweevouwdig en op nieuwleven. Even zo bijzonder, slechts zagter, tederer is het grootvadergevoel. Kleinkinderen hebben, heet opstaan van den dooden, met een fijner, verheerlijkt wezen. Ik vind geen woord in eenige taal om dit gevoel te beschrijven; en wat zou het ook baten? Ieder' die het niet uit zichzeive kent, ware ook het passendste woord, een dood woord; en wie het kent, heeft geen woord nodig. sets tederer, zagter kan 'er in het menschlijk, ten minsten in het manlijk hart niet zijn. Eene winterleukoije, die nog in de Novembersneeuw bloeit, en des te aangenaamer ruikt naar gelang zij laater opengegaan is; een schoone hersstmorgen, in welken de zon meer bloemen en vruchten dan op den warmsten zomerdag toont; al het levendige der jeugd, en al de zagtheid des ouderdoms veréénigen zich in de liefde jegens kleinkinderen. Men zou hen niet kunnen opvoeden, wanneer de opvoeding ernst en vastheid vereischt, maar beminnen kan men hen en alles uit liefde voor hen doen, zonder ook zelfs te vorderen dat zij ons weder beminnen zullen. Zij is belangloos de liefde des vaders tot zijne kinderen; men wil slechts dat zij de ouders zullen aanhangen, tot zij hunne mannen of vrouwen aanhangen. De liefde des grootvaders is nog belangloozer; hij weet dat de kleinkinderen van hunne jeugd af meer aan hunne ouders dan aan hem hangen, en hij wil het niet anders. leder kleinste teken van hunne liefde neemt hij als een geschenk aan; het is voor hem onverwacht en onverdiend. Zijn kleinkind moet zich slechts van hem laten beminnen; het moet hem slechts het genoegen gunnen van den kleinen, lieven, zo na met
hem vermaagschapten mensch te mogen verblijden; zijne rust, zijn gemak offert hij gaarne op, wanneer hij hetzelve zo iets bereiden kan; en het is niet zijn kind, het behoort hem niet eigen, het behoort een' ander'. Wat hij doet, doet hij dus niet voor het beter deel van zichzelven, gelijk vader en
| |
| |
moeder doen; zulk eene onaanmatigende liefde is 'er op aarde niet.’
‘Ik had, beminde en verloor zulk een wezen, eene kleindochter vol van onuitspreeklijke bekoorlijkheid en liefde,’ enz. - ‘Wanneer de engelen zo zijn, dan is 'er niets beminnenswaardiger in de schepping dan een engel. - Vergeeft het mij dat ik ook een kind word bij de levendige herinnering aan dit kind.’
‘Maar waartoe u dit verhaal dienen zal? - Gij moet trouwen en uwe kinderen zo opvoeden, dat zij ook door hun huwelijk gelukkig maken en gelukkig worden kunnen, - enkel om kleinkinderen te hebben, om zulk een jubelfeest van uw aardsche leven te vleren als ik gevierd heb.’
‘Leeft onder uwe kleinkinderen, wanneer de Vader derliefde u kleinkinderen geeft; maar voedt ze niet op. Eer kost gij van hen opgevoed worden, wanneer zij zijn hetgeen mijne lili was.’ |
|