Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEvangelische Gezangen, om, nevens het Boek der Psalmen, bij den openbaren Godsdienst in de Nederlandsche Hervormde Gemeenten gebruikt te worden; op uitdrukkelijken last van alle de Synoden der voernoemde Gemeenten bijeenverzameld, en in orde gebragt in de jaren 1803, 1804 en 1805. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1806. Behalven het Voorwerk, 342 bladz. in gr. 4to.Eene scherpe beoordeeling te geven over een Werk als hetgeen wij hier aankondigen, zou tot niet veel anders strekken, dan om der Gemeente, welke deze Gezangen nu toch in hare Kerken zal moeten zingen, de stichting te ontnemen, welke men daarvan verwacht, en die wij van harte wenschen, dat zij er in vinden moge! Als Dichtverzameling kunnen wij het geen groote lof toezwaaien; en niemand zal dit vreemd vinden, daar de Voorredenaars-zelven ons berichten dat zij wel eens de taal aan de kieschheid der Dichtkunde en deze aan de zuiverheid van leer en gevoelens hebben moeten opofferenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 648]
| |
Van lieden die dit noodig hebben te doen, is zekerlijk welnig te verwachten, en men moest zich niet verwonderen, zoo zij der Gemeente een Gezangboek in handen gaven, in betrekking tot onzen tijd en den tegenwoordigen staat der fraaie Letteren, vrij wat graden minder dan Dathenus Psalmberijming voor zijnen tijd was. Ook ziet men wel dat zij de waarheid niet sparen, wanneer zij berichten, dat eenigen uit hunne Vergadering Gezangen daartoe geleverd hebben, 't geen noodwendig wederkeerige inschikkelijkheden moest veroorzaken, waarvan de Verzameling zich gevoelt. Een aanzienlijk gedeelte der Gemeente heeft Gezangen verlangd, zeggen zij. Dit zij zoo; maar zeker mag men stellen, dat het de Volksstem der Gemeente niet is, die deze Gezangen verlangd zou hebben, waren zij haar voorgesteld geworden. Niet, dat er niet verscheidene goede en van Poëetische waardij niet ontbloote stukken onder loopen; maar het meeste is te middelmatig, om iemand van smaak te kunnen voldoen; en over het geheel ademt men er een' Hoogduitschen geest in, die den echt Nederlandschen Lezer geweldig tegen de borst stoot, en waaruit wij ons, in een Werk dat in ieders handen moet komen, voor onzen Vaderlandschen smaak en onze reeds zoo veel bedorvene en miskende Moedertaal weinig goeds durven beloven. Het oog slaande op de voor drie en dertig jaren ingevoerde Psalmberijming (hoe zeer wij die ook juist zoo geheel volmaakt niet achten als wij ze wenschten) en nu op dezen Gezangbondel, kunnen wij niet voorbij, het verval der tijden met innig gevoel te beklagen. - Een troost mogen wij er voor de aanklevers van het nog naauwgezette Hervormde Kerkgenootschap bijvoegen; deze naamlijk: dat de Verzamelaars zich aan de Rechtzinnigheid hunner Kerkleer getrouw betoond hebben. Uittreksels kan men niet wel van ons verwachten, daar ieder waarschijnlijk het Boek zich in weinig tijds eigen zal maken. Wij hebben echter der voorloopige nieuwsgierigheid de twee volgende zeer van elkander verschillende staaltjens, die onze aandacht trokken, niet willen onthouden. VII. Gods overaltegenwoordigheid.
Op bergen en in dalen,
En overal is God!
Waar wij ook immer dwalen,
Of zitten, daar is God;
Waar mijn gedachten zweven,
Of stijgen, daar is God;
Omlaag en hoog verheven,
Ja, overal is God!
| |
[pagina 649]
| |
Zijn trouwe Vaderoogen
Zien alles van nabij;
Wie steunt op zijn vermogen,
Dien dekt en zegent Hij:
Hij hoort de jonge raven,
Bekleedt met gras het dal;
Heeft zelfs voor wormen gaven,
Ja, zorgt voor 't gantsch heelal.
Gij aardrijks woest gewemel,
Gij, die in 't water zweeft,
Of onder zijnen hemel,
Of, in zijn hemel leeft,
Gij alle zijne werken
Ontdekt bij dag en nacht,
In 't voeden, hoeden, sterken,
De goedheid zijner magt.
Roem, Christen! aan mijn slinke
En rechterzijd' is God;
Waar 'k magtloos nederzinke,
Of bitter lijd' is God:
Waar trouwe vriendenhanden
Niet redden, daar is God;
In dood en doodsche banden,
Ja, overal is God!
Zeker, die in staat is, zulk een stukjen te maken, mocht zijne handen wel van het papier houden; maar wat zal men dan zeggen van lieden, die zulk een stukjen aan een Volk ten openbaren eerdienst geven? - Kunnen die geschikt geacht worden om als Leeraars eene beschaafde Kerkgemeente te stichten? - Zie daar eene vrage van veel inziens, die wij ter dezer gelegenheid meer dan eens hebben hooren opwerpen, en die wij eens vooral beandwoord wenschen. Wij doen dit derhalve, en schroomen niet om volmondig ja te zeggen. Kwalijk zou men doen, om zelfs uit de onverstandigste keuze tot het oordeel en verstand der kiezers te besluiten, zoo dra eene keuze in eene Vergadering geschieden moet die wat talrijk is. Wij hebben kundige Rechtsgeleerden hooren zeggen: neem een advis van twee of drie van ons; maar zoo gij twaalf der beste Rechtsgeleerden bijeen brengt, zal er gewis een advis uitgebracht worden, dat niemand voor 't zijne erkennen wil. In Dichterlijke Gezelschappen ziet men bij wijlen het zelfde ten aanzien van beoordeelingen. En wij twijselen niet of eene min talrijke Commissie zou gelukkiger geslaagd hebben. - Eindloos beter dan het voorige bevalt ons | |
[pagina 650]
| |
CLXXI. Op eenen bededag.
Zie ons ootmoedig tot U naadren,
ô God, zoo eindloos goed als groot,
Gij waart de God van onze Vaadren,
Gij waart hun Redder in den nood;
Wij staren op het voorgeslacht,
En zien alom uw liefde en magt.
Hoe nietig klein was hun vermogen,
Hoe groot de taak door hen volend,
Wat ramp is hen voorbij gevlogen,
Wat redding bleef hun onbekend!
Gij waart hun steun bij 't gruwzaamst wee:
Zoo staat geen rots in 't hart der zee.
God! zou ons hart het ooit vergeten,
Wat Gij voor onze Vaadren deedt,
Toen dwinglandij het vrij geweten
Met al de magt der aard bestreed!
Uw almagt, uw ontferming bood
Hun 't eenigst uitzigt in den nood.
Hier moesten zij 't geweld verduren
Van oorlog, hongersnood en pest;
Daar rezen wreede martelvuren
En moordschavotten door 't gewest,
En overal doorweekt' in 't rond
Het edelst bloed den bangen grond.
Maar Gij, Gij streedt met hunne scharen,
En benden slonken om hen heen;
Pest, oorlog, honger, moordenaren,
En bloedgericht werd asgestreên,
En uit den zwartsten nacht van nood
Verrees het lieflijkst morgenrood.
Nu eens scheen zelfs de hoop verloren,
Daar slechts een wonder redden kon;
Maar Gij, Gij hadt hun hulp beschoren,
En 't zinkend Vaderland verwon:
Zelss eeuwge wetten der natuur
Eerbiedigden uw asbestuur.
Dan scheen de zee hun aan te wrokken,
En dreigd', op 't buldren van d'orkaan,
Hunn' veegen erfgrond in te slokken,
Of aan verwoesting af te staan:
Daar rees de noodkreet tot uw' troon,
Gij wenkt, en zee en stormwind vloôn.
| |
[pagina 651]
| |
ô Gij, der Vaadren vast vertrouwen,
Hun hulp en toevlugt in 't gevaar!
Waar kan ons oog deez' grond aanschouwen,
Daar niet uw Almagt zichtbaar waar?
Geheel het oude Nederland
Was steeds een wonder van uw hand.
Hoe diep in 't stof zonk 't Nakroost neder,
Sints 't U, der Vaadren God, verliet:
Och God! och God! keer tot ons weder;
Wij zinken, redt uw Almagt niet.
Reeds oogsten w' op onz' eigen paân
De wrange vruchten onzer daân.
Wij pleiten, Heer! op uw genade,
Die nooit den boeteling verstoot;
Ook zij kwam 't voorgeslacht te stade,
En blijft nog altijd eindloos groot.
Wij pleiten, knielend voor uw' troon,
Op 't bloed van uwen lieven Zoon.
Red, schraag, versterk door uw vermogen
Wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer!
En 't Vaderland slaat dankbaar' oogen
Van nieuws op U, zijn' Redder, weêr:
Zoo wordt door voor- en nageslacht
Uw' naam de glorie toegebragt!
Hoe jammer is het, dat een stukjen, waar zoo veel dichterlijks in ligt, geene kundige hand heeft gevonden, wier sijne schaaf er het juiste polijstsel aan geven kon, dat het derft! |
|