Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIk ben ook in London geweest. Een Pendant tot, Ik ben ook in Parijs geweest. Naar het Hoogduitsch. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. 1806. In 8vo. 209 Blz.In zekeren zin brengt het eene Boek het ander voort. Wij hebben, in den langduurigen loop onzer Boekbeoordeelingen, 'er veelvuldige blijken van aangetroffen; en kan het de opmerking niet ontgaan van eenig mensch, die van leezen eenigzins zijn werk maakt. Daarenboven wordt zulks, bij wijlen, aangeweezen in de Voorreden, zeldzaamer op den Titel, gelijk het geval is met het thans voor ons liggend Boeksken. Het herinnert ons aan de drie Stukjes over Parijs, door den Uitgeever deezes in 't licht gezonden, welker leezing ons vermaakte en leerde, blijkens onze beoordeelende gunstige Aankondigingen, daarvan gegeevenGa naar voetnoot(*). De tijd, wanneer deeze Brieven, de Stad Londen betressende, daaruit geschreeven zijn, of verondersteld worden geschreeven te weezen, door eenen Duitscher, die zich daar meer dan tien jaaren heeft opgehouden, wordt niet vermeld; de Inhoud draagt allerwegen blijk, dat zij van vrij laate Jaartekening zijn, doch geschreeven wanneer fox nog het onderspit delfde; althans wij vinden hiervan een duidlijk spoor, als bij bl. 108 schrijft: ‘Bezat fox, bij zijne bewonderenswaardige bekwaam- | |
[pagina 639]
| |
heden, het vermogen van eenen curtis (een Alderman van grooten rijkdom, doch een Beschuitbakker van beroep) de regering zou voor zijnen vrijheidsgeest even sterk sidderen, als men nu, bij zijne bekrompene omstandigheden, over den magteloozen vaderlander spot, en hem met smaad en verachting behandelt.’ Het is de Stad Londen niet, met welker Beschrijving de Autheur ons bezig houdt; hiertoe wijst hij over op fabricius, wendeborn, archenholtz, moritz, la roche en anderen: hij bedoelt een Zedetafereel van Londen te schetzen. In de daad een Tafereel, 't welk niets bevalligs den oogen biedt, en veel verschilt van andere, deswegen opgehangen. Des vermaant hij ons in den Eersten Brieve; die ons onderrigt, dat Londen geene zo hoogst ongezonde plaats is, als men die Stad uitkrijt. Dat 'er veele ziekten heerschen, wil hij niet aan de Clima, (waarom niet Lugtsgesteltenis?) maar aan het heerschend zedebederf en de leevenswijze toegeschreeven hebben. Volgende Brieven dienen, over 't algemeen, om dit te staaven; zo vermeldt en toont ons de Tweede, dat, ondanks te Londen alles, waarna zelfs de meest verfijnde zinnelijkheid wenschen kan, voor geld te bekomen is, in geene groote Stad van ons Werelddeel zo weinig waar leevensgenot gesmaakt wordt, als in dit hooggepreezene Londen. Hiertoe schetst hij een Londensch gastmaal, waar alles nederkomt op: men eet, men drinkt! De Derde Brief verheft de Londensche zindelijkheid boven de Hollandsche, schoon de laatste ten spreekwoord geworden is. Dit is de éénige Brief tot lof, en een zeer korte. Breeder weidt de Vierde uit over de Modedwaasheden in kleeding. Voorheen hadt men 'er een gevestigden tegenzin in Fransche dragten en gewoonten; ‘thans,’ schrijft hij, ‘aapt men ze niet alleen in alle standen op het ijverigsten na, maar schijnt 'er zelfs eene eer in te stellen om onze Gallische naburen in de onzinnigste buitensporigheden der mode te overtreffen; met dit onderscheid echter, dat men Engelsch wezenlijkheid (solidität) met Fransch klatergoud vereenigt; waardoor het dan ook komt, dat wij voor de kopien vijf ja tienmaal zoo veel moeten betalen als onze ligtzinnige buren voor de origineelen. - Het allerergste is; bij de grillige veranderingen, die de toverstaf der | |
[pagina 640]
| |
mode telkens doet ten voorschijn komen, stoort men zich niet in het minsten aan de zedelijkheid of de gezondheid van het ligchaam.’ Hierover uitgeweid hebbende, vermeldt hij in 't bijzonder: ‘Het was in het laatstverlopen najaar onder de dames du ton zoo algemeen de mode om halsnaakt in het publiek te verschijnen, en de verborgene schoonheden van hun (haar) ligchaam openlijk ten toon te stellen, dat een aanzienlijk gedeelte der vrouwelijke beau monde, die door de natuur, zoo verre hun (haar) boezem betrof, stiefmoederlijk bedeeld waren, hunne (haare) toevlugt tot kunstige van wasch vervaardigde borstjes namen, om toch niet door de mode verraden te worden.’ Het ongelukkig geval van eene zo met borstjes voorziene Dame, die bij eene flaauwte haar ontvielen, uit the School for Fashion van Mevrouw thiknesse, is aartig, maar voor ons te lang. - Onze Briesschrijver ergert zich niet aan kleinigheden in den opschik en de kleederdragt, maar ijvert tegen het Modedespotisme, als het tegen de goede zeden aanloopt, gelijk in Londen het geval is. ‘Eerbaarheid, schrijft hij, en goede zeden maken in onze hedendaagsche elegante eercles een erbarmelijk figuur, zo hen de toegang nog bij oogluiking vergund worde. Onze jonge Dames naar de mode veroorloven zich, bij voorbeeld, gesprekken, uitdrukkingen, en vrijheden in hunne (haare) gedragingen, waarover eene hoer van professie zich voor twintig jaren tot in hare ziel zou geschaamd hebben. Meisjes van veertien of vijftien jaren weten, in onze verlichte dagen, van zekere dingen meer, dan hunne (haare) grootmoeders toenmaals wisten.’ - De schilderij, welke hij ophangt van den invloed der Mode op de zedelijkheid, is sterk. ‘Ik houd mij verzekerd,’ zegt hij onder andere, ‘dat, wanneer eens die ongelukkige schepzels, welke van de ontucht hunne (haare) kostwinning maken, op eene publieke plaats in den toestand der naaktheid durfden verschijnen, waarin zich zoo vele Dames van den eersten rang op de assemblées en in de opera presenteeren, zij, zonder komplimenten, door de eerzame politie opgepakt en naar het tuchthuis zouden verzonden worden.’ - Geldverspilling, schulden, echtscheidingen zijn de hier breed aangetoonde gevolgen der heerschende weelde. De Modekraamsters krijgen hier haare welverdiende beurt. Der Londenaaren wansmaak, ten opzigte van kunstge- | |
[pagina 641]
| |
wrogten, tooneelspeelen, muzijk en schilderijen, wordt in den Vijfden Brieve gegispt; en die zelfde tugtroede treft in den volgenden niet minder sterk, als de Schrijver over gebrek aan Delicatesse, of eene verkeerde, de hekelpen voert, verwijfde Mannen en vermande Vrouwen beschrijvende. Aan de kundigheden der Sexe doet de Briefschrijver hulde; hij laat zich deswegen dus hooren. ‘De Duitsche Literatuur wordt hier, over het geheel, meer door het vrouwelijke dan door het mannelijke geslacht op prijs gesteld en gekultiveerd; ofschoon Bisschoppen en Staatsmannen, halfgeleerden en weetnieten, huichelaars en domme dwepers daartegen, als tegen een kweekschool van ongeloof, van Anarchie en zedenloosheid, met vromen en schijnheiligen ijver inschreeuwen; wijl, tot roem van Duitschland, onze brave Schrijvers geene kruipende slaven van Despoten zijn; maar den geest der ware Vrijheid, die slechts door de meer en meer toenemende verlichting en eene zuivere zedenkunde bestaan kan, met het zelfde enthusiasme pogen te verbreiden, waarmede tegenwoordig velen der beste Engelsche Schrijvers het blinde geloof en de onvoorwaardelijke slaassche onderwerping aan de magtspreuken van heerschzuchtige booswichten prediken.’ Dit wordt voortgezet in den Achtsten Brieve, waarin wij, onder meer hiertoe betrekkelijk, vermeld vinden: ‘Iedere vrijmoedige en op het gezonde verstand gegronde bedenking over godsdienstige instellingen; iedere afwijking van het leerstelsel, om alles, wat ons voorgepredikt wordt, zonder onderzoek, blind te gelooven, het zij in geschrift of bij monde voorgedragen, heet hier Illuminatisme en Atheisme: iedere arbitraire askeuring van tegen regt en billijkheid inloopende maatregelen der Regering, wekt daadlijk het vermoeden van Jacobinisme.’ - Sterk is de trek: ‘Schilder en Dichter beelden de Geregtigheid doorgaans af met eenen blinddoek voor de oogen; doch hier heeft die Dame den doek reeds voorlang weggeworpen, en ziet, eer zij beslist, met beide de oogen, wel ter dege toe, tot welke partij de onderdrukte behoore, die om hare hulp smeekt, en of hij wel gelds genoeg hebbe, dat het der moeite waardig is zijn regt te handhaven.’ Schandelijk gaat het 'er met de Amptbegeevingen toe. De Negende Brief, die aanvangt met eene betuiging tot lof van de Engelsche Natie in den grond, dient ten | |
[pagina 642]
| |
bewijze, dat de Geldzugt alles verpest en bedorven heest. Wij mogen dien niet afschrijven, noch ook overneemen, wat de volgende vermeldt van der Engelschen grooten en kleinen Adel; terwijl de Eifde strekt om te toonen, dat het leeven der Londonner Grooten, die den toon der Mode volgen, een onafgebroken reeks is van ziel en lichaam afmattende dwaasheden. Een Londensche Assemblée, bij den naam van Rout bekend, strekt hier tot een staal, doch is voor ons te uitvoerig. - De Twaalfde Brief wijst aan, hoe de zugt tot zinnelijke vermaaken, en tot allerhande Modedwaasheden, die de Grooten in Engeland zo zeer beheerscht, zich ook meer en meer onder de Kooplieden en den Middenstand, als een voortloopende kanker, begint te verspreiden. Hier wordt het gordijn der verkwistingen in die standen opengeschooven; terwijl de Dertiende Brief het gemeene volk in Londen als ten uitersten slegt afmaalt. De Veertiende wijst aan, dat men nergens ter wereld zo veel reden heeft om tegen fielterij en bedrog bestendig op zijne hoede te zijn, als in Londen; daar bloeit, in vollen nadruk, de hoogeschool voor schelmen van de doortraptste en gevaarlijkste soort. Zulks wordt niet gezegd, maar beweezen. Het Opvoedingsweezen in Engeland, en bijzonder in Londen, geeft de afzigtigste trekken in den Vijftienden Brieve te zien. De Zestiende geeft een allerongunstigst denkbeeld van den Geestlijken Stand in de Hoofdkerk; terwijl hij de Dissenters en de Schotsche Kerkleeraars prijst, niettegenstaande de Geestlijkheid der heerschende Kerk zich alle moeite geeve, om hun, als Sociniaanen en Republikeinen, te verketteren. - Van de Methodisten zal men zich, naar 's Schrijvers opgave, geen voordeelig denkbeeld vormen. De Zeventiende Brief leert ons de Londensche Advocaaten, Artzen en Kwakzalvers kennen. Veel overneemenswaardigs komt 'er in voor. Dan wij schrijven den laatsten of Achttienden Brief geheel af. ‘Voor dat ik van u en uwe lezers afscheid neme, zal ik nog kortlijk het een en ander wegens den tegenwoordigen toestand van onze Republiek der Geleerden aanteekenen, welk ik vertrouw, dat velen niet onaannaam zijn zal. De hier heerschende zinnelijkheid bezorgt den Londonner Kunstenaren, in zoo verre zij die door hunne | |
[pagina 643]
| |
kunstgewrochten kunnen aankweken, een meer dan toereikend bestaan, en dikwijls aanzienlijke rijkdommen. Schilder, tooneelspeler, muzijk- en dansmeester leven hier in overvloed; terwijl de behoeftige maar doorkundige Geleerde gebrek moet lijden. De hoofdoorzaak hiervan is, dat onze Regering het licht te zeer schuwt om ware geleerdheid te vereeren en te bevorderen; maar integendeel niets onbeproefd laat om de verkondigers der weldadige waarheid te onderdrukken, of, zo zij dat niet kan, door domkoppen, als Barruel cum suis, hen bij de Natie gehaat te maken, en dat de grooten en rijken te veel tijds aan het dierlijke gedeelte hunner natuur verkwisten, dan dat zij aan het Godlijke, welk in den mensch ligt, denken, en aan de roepstem der zuivere Reden gehoor geven kunnen. Daarvandaan komt het dan ook, dat een geleerde te London weinig gelegenheid heeft, om in de verkeering met de beschaafde en groote wereld den fijnen toon en edelere kultuur aan te leeren. Weinige lieden van rang bewijzen hier den geleerde de achting, die de waardige Sir joseph banks bij iedere gelegenheid aan den dag legt. De meesten ontvlugten veeleer zijn gezelschap, als of hij met de pest besmet ware. Grieks en Latijn is trouwens nog zoo wat in aanzien, en de Botanicus en Chemicus vindt hier en daar nog mannen, die zijnen kundigheden geregtigheid wedervaren laten; doch ieder ander vak van geleerdheid wordt met eene ongelooflijke onverschilligheid beschouwd; en de geleerde is hier zoo volstrekt van alle publieke hulpmiddelen verstoken, dat wij, zonder den kundigen barouet, niet eenmaal weten zouden, wat tijdperk het thans in het rijk der Wetenschappen is. - Deze koelheid, die de Londonners, over het algemeen, den geleerden betoonen, het gebrek aan dadelijke ondersteuning van de zijde der regering, noodzaakt de verstandigste koppen, om den kortsten en zekersten weg tot hun levensonderhoud in te slaan en zulke kunststukken te vervaardigen, die het beste aan den man willen en het meeste geld opbrengen.’ Over 't geheel zal men dit Tafereel van Londen wat sterk gekleurd vinden, doch de waarheid der grondtrekken moeten erkennen. Een Duitscher heeft deeze Brieven geschreeven, en wij twijfelen met of ze zijn door een Duitscher vertaald. |
|