| |
| |
| |
Teuthonista of Duytschlender van Gherard van der Schueren, uitgegeven door wijlen Mr. C. Boonzajer, verrijkt met eene Voorrede van Mr. J.A. Clignett. Te Leijden, bij Herdingh en du Mortier. Behalven een kort Voorbericht van de Uitgever;, de op den tijtel aangekondigde Voorrede van LXXXVI bladz., een Lijst van oude vocabularil Latino Teuthonici en Germanici van de XV en XVI Eeuw, en de Latijnsche Voorrede des Auteurs, 323 bladzijden, in groot Quarto.
Het is niet te gelooven, dat 'er eenige lieden van ware en grondige liefhebberij in de Nederduitsche Letterkunde zijn kunnen, wien de teuthonista van gherard van der schueren van naam onbekend is: doch zoo vermaard het Werk onder de Geleerden ook zijn moge, zeer weinigen zijn zij, die het ooit gezien hebben, en overgering is het aantal der genen, die het wezendlijk kennen. Het is dus een wezendlijk geschenk aan onze Vaderlandsche taalkennis bewezen, dit Werk, waarvan slechts drie Afdrukken in ons land bekend zijn te bestaan, en hetgeen door geheel Europa van de uiterste zeldzaamheid is, door eene nieuwe Uitgave aan het algemeen mede te deelen. En is deze mededeeling getrouw en letterlijk, zeker, men kan zich geluk wenschen, dat het iemand, daartoe in staat, aan den lust niet ontbroken heeft, om zich dezen lastigen arbeid te laten welgevallen.
Niet zonder verwondering echter is ons deze Uitgave onder 't oog gekomen, na dat wij, op grond van de openbare aankondiging, ingevolge van welke zij het licht ziet, iets geheel anders verwachteden, dan wij hier geleverd vinden. In het jaar 1793 toch werd uit Gouda, door den Eerw. bussingh, aldaar Predikant, het Bericht daarvan in druk gegeven, als van ‘eene nieuwe Uitgave van den teuthonista, in orde geschikt en met Taelkundige Aenmerkingen vermeerderd door Mr. c. boonzajer, in leven Rector der Latijnsche Scholen enz. enz. te Gorinchem.’ Het Bericht zelf, door den toen reeds overleden boonzajer reeds afgeschreven, beloofde niet slechts deze Aenmerkingen uitdruklijk, maar gaf er zelfs een proef van, bedragende ruim drie en een halve bladzijde op nog geen volkomen bladzijde text; en de voorafspraak des Predikants, die zich als Uitgever in boonzajers plaats opdeed, bevestigde deze beloste, door toezegging van de groote moeite niet te zullen ontzien, die vereischt wierd, om deze aanmerkingen, waarvan weinige of geene in die orde geschreven waren, dat zij voor de Drukpers dienen konden, en over welke (hier en daar ten minste) eene naeukeurige over- | |
| |
ziening zeer noodzakelijk was (men zie bl. 2 van het Bericht), behoorlijk in het licht te doen verschijnen. Van waar dan (wij mogen het vragen) thands deze eenvoudiger Uitgave, zonder eenige aanmerkingen van boonzajer, en niet door den Eerw. bussingh bezorgd, maar door lieden die zich niet noemen, doch met welke de evengenoemde Predikant niets gemeens heeft? Zijn deze, zich bij een Voorbericht de Uitgevers noemende, personen de Boekhandelaars-zelven, bij wie het Werk te bekomen is, of zijn zij nog andere
personen, hoe kan men den Inteekenaren op het voorig Bericht deze Uitgave aanbieden, als daar aan beandwoordende, of dien ten gevolge vervaardigd? of hoe heeft men de aanteekeningen van boonzajer (wiens naam echter als Uitgever, en wel op eene zeer vreemde wijze, op den tijtel staat) kunnen onderdrukken? of zoo men dit geraden mocht achten, van waar, dat daar geene de minste melding van geschiedt, noch bij 't voor het Werk geplaatste Voorbericht, noch in de wijdloopige Voorrede (Wijnmaand 1797 gedagteekend), waarmede de Heer clignett het Boek heeft verrijkt, noch eindelijk bij den Brief, met welken de Boekhandelaars Herdingh en du Mortier dit Werk aan de Inteekenaars rondzonden, en het lang tijdverloop als eene genoegzame reden opgeven, waarom zij op de aanneming van het Werk oordeelen niet te moeten aandringen, maar zonder van de veelwichtiger reden, het niet leveren naamlijk van het Werk zoo als daar op ingeteekend is, te gewagen?
Het kan ongetwijfeld het Algemeen niet onverschillig zijn, even zoo weinig als het ons was, wat voor het ingeteekende geleverd worde, en hoe zeer men (als wij zoo even ons uitdrukten) zich geluk wenschen mag met eenen eenvoudigen afdruk van den ouden Teuthonista te bekomen, en het uit dien hoofde niet te vermoeden is, dat iemand der Inteekenaren het Werk terug zende of weigere aan te nemen, men kan zich onmooglijk stilzwijgend te vrede houden, zonder eenig onderzoek te doen, hoe het toegegaan zij, dat aldus het een voor het ander, een deel voor het geheel, geleverd worde, met terughouding van hetgeen, voor een aantal personen, het Werk eerst recht nuttig had kunnen maken. Wij hebben daaromtrent geene andere inlichting kunnen bekomen, dan dat de Hr. en Mr. clignett zich, kort na de gemeenmaking van het Bericht van Inteekening (en wel, door een brief van den 7 December 1793), bij Ds. bussingh aanmeldde, ten einde een Voorrede voor dit Werk te schrijven. Hetgeen aangenomen zijnde, van dat gevolg is geweest, dat het Werk verder geheel buiten kennis van meergenoemden Uitgever van 't Bericht gedrukt en tot zijne groote bevreemding uitgekomen is, terwijl boonzajers aanteekeningen, waarvan de Heer clignett bij zijn voorgemeld schrijven betuigde de waardij te kennen en ze hoog te schatten, nooit gevorderd, gebruikt, noch in aanmerking genomen zijn, maar volstrekt onaangeroerd zijn
| |
| |
gebleven. - Zie daar zekerlijk eene oplossing van het verschijnsel, welke op nieuw een Raadsel oplevert, waarvan ons de sleutel ontbreekt. Alleen zien wij, dat het Voorbericht van niemand dan den Hr. clignett, als toezicht gehad hebbende over de uitgave, gewaagt, en dat, daar het Werk aangekondigd was als verrijkt met boonzajers aanteekeningen, deze Heer in zijne Voorrede beloofde hetzelve met aanteekeningen, zoo uit zijn' eigenen voorraad, als uit dien van wijlen gen. boonzajer, te zullen verrijken, en dat aan die belofte zoodra mooglijk door de afzonderlijke uitgave van deze aanteekeningen voldaan zal worden. Iets dat veellicht beter kan zijn dan het aanvanklijk beloofde, waarop ingeteekend wierd, maar toch zeker hetzelfde niet is, en na dat men eenmaal van het Bericht, dat tot grondslag der Inteekening strekte, is afgeweken, in der daad van dien aart is geworden, dat men twijfelen mag (zoo wij anders wel onderricht zijn) of en in hoe verre daar, ten aanzien van boonzajers opgeteekende, thands aan voldaan zal kunnen worden.
Dan dit daargelaten. Wij hebben hier een' getrouwen afdruk van den Teuthonista, niet slechts naar 't naauwkeurig asschrift, door boonzajer daarvan gemaakt, maar door clignetts vergelijking met het Exemplaar van de Utrechtsche Boekerij geverifieert (zoo men 't noemt). En de Hr. clignett geeft ons in zijne uitgebreide Voorrede een zeer breed verslag van den Schrijver, het Werk, en de nuttigheid van hetzelve, geschreven met die warmte, welke Letterkundigen eigen is wanneer zij van oude en zeldzame stukken handelen.
Verre is het van ons deze warmte te wraken, welke zeldzaam van de ware liefhebberij voor een vak van studie is af te scheiden; of het nut van de opdelving en gemeenmaking van dergelijke oude Schrijvers (al waren zij ook nog zoo onvolmaakt) in twijfel te trekken: en zoo iemand, wij zijn overtuigd, dat het niet dan het vlijtig onderzoek van de Ouden is, waaruit men onze taal kennen kan. Wij erkennen ook even volmondig, dat in den Teuthonista veele woorden gevonden en verklaard worden, welke men in andere oude Woordenboeken vergeefs heeft gezocht, of welke allerzeldzaamst bij onze oude Schrijvers voorkomen, en wier rechtheid en beteekenis nog niet genoegzaam zeker was; ja wij voegen er bij, wier ware beduiding van het uiterste gewicht in onze taal is, zoo om de afstammelingen die zij opgeleverd hebben, als uit anderen hoofde: maar wij wenschten daarom van den Opsteller juist geen groot man, geen doorgeleerd schrijver, geen man van een zeer aanmerklijk oordeel, kundigheid, en wat dergelijke meer is, noch van zijn Werk zulk een juweel gemaakt te zien, als men uit de Voorrede wel zoude opmaken dat het zijn moest. Van der schueren moge Cancelier van de Hertogen van Kleef geweest zijn (als de Hr.
| |
| |
clignett zeer wel tegen de dwaze bedenkingen van richey staande houdt), hij behoorde in der daad, zoo men dit Werk slechts met eenige oplettendheid gadeslaat, tot de non grandiusculi dogmatis stragulati Clerici, gelijk hij het in zijn Monniken - latijn uitdrukt, die hij sui similes (zijne gelijken) noemt, niet slechts als Clerici (gelijk de Hr. clignett het wel zou willen doen voorkomen), maar als zoodanige Clerici, als onkundigen, als lieden van geringe geleerdheid; en hij heeft dit Werk voor zichzelven, om zichzelven te leeren, en om zijne eigen onkunde te gemoet te komen (propriae subvenire cupiens hebetudini), zoo wel als die van anderen, uit andere Woordenboeken vergaderd: en wel zoodanigerwijze vergaderd, als genoeg is, om ons een klaar denkbeeld te geven, hoe zwaar zijne geleerdheid, kunde en oordeel wegen mocht. Het Woordenboek draagt alle kenmerken van een compilatie uit Latijnsche Vocabularien, zonder smaak, zonder oordeel, zonder grondige ja slechts taamlijke kennis van 't Latijn, of Duitsch, en met geenerlei opzicht tot het Duitsch, maar alleen om Latijn te leeren, vervaardigd. Wij moeten dit met eenige blijken bekrachtigen.
Dat het Woordenboek, onder den naam van Teuthonista voorkomende, alleen dient om het Latijn, en niet om het Duitsch te leeren, dit zegt ons de Schrijver uitdruklijk in zijne zoogenaamde Latijnsche Voorrede. ‘Doorgaands (zegt hij) weten wij van 't geen ons voorkoomt de gemeene volksbenaming heel wel, maar geenzins de Latijnsche vertaling der benamingen.’ Cum plerumque rerum oculis nostris coram positarum utique sat vulgarem, sed minime latinicalem nominum noverimus interpretationem. Deze onkunde in hemzelven en anderen heeft hem bewogen, uit huguicio en andere Woordenboekschrijvers, die 't Latijn vooraangeplaatst hadden, het zijne met het Duitsch vooraan saam te stellen, (waarom hij het Teuthonista of Duitschlander noemt) en hij heeft die Woordenboeken tot het zijne verbrokkeld en versmolten. Van daar dat hij zoo geweldig veel woorden en uitdrukkingen heeft, die slechts vertalingen van Latijnsche woorden, en nooit in het Duitsch gebruikt geweest zijn. Van daar, dat hij woorden, die met één Latijnsch woord uitgedrukt worden, te samen plaatst, al verschillen zij in bijzonderheid van beteekenis. Van daar, dat hij b.v. op 't woord van Dijer (bladz. 72) de benamingen der verschillende geluiden van dieren en vogelen, in 't Latijn en niet in het Duitsch uitdrukt. Even zoo elders met de namen der speeltuigen, der slangen, der paatden, enz. Hij onderstelde het Duitsch bekend, het Latijn onbekend, en van daar zelfs een aantal wezendlijke misstellingen uit onachtzaamheid in het Duitsch, 't geen hij geen oogmerk had te leeren. Aanmerkingen, die wil hier maken, niet om daar meê het Werk of deszelfs nuttigheid te verkleinen; maar opdat men, dit in 't oog houdende, niet begrijpe, dat
| |
| |
dit Boek eigenlijk en ex instituto gezag zoude hebben ten aanzien van 't Duitsch: dat een woord, eene uitdrukking, daar gevonden, voor goed Duitsch van des Schrijvers tijd en landstreek zou moeten doorgaan, om dat hij 't gebruikt heeft: terwijl men op 't hoogst daaruit opmaken kan, dat hij in de Latijnsche Woordenboeken, die hij excerpeerde, die woorden gevonden heeft, en dus dat zij door die vroeger Schrijvers als Duitsch of in 't Duitsch verstaanbaar (goed of kwaad Duitsch onverschillig) waren aangemerkt, en daaruit door hem overgenomen zijn. Hetgeen te meer behoord had, onder 't oog onzer Natie gebracht te worden, om dat het tegendeel met onzen kiliaan plaats heeft, wiens gebruiken van een woord in zijn Woordenboek een getuigenis is van deszelfs burgerrecht in de taal en van deszelfs juistheid zoo wel in de spelling als in de beteekenis, die hij 't toeschrijft.
Inderdaad, wanneer wij bladz 61. cruyne, plat, en wijhing bij een vinden, het is niet als synonyma, maar het is zichtbaar om dat hij in een Latijnsch Woordenboek tonsura, door kruin, platheid, en wijïng, vertaald vond, naar dat het Latijnsche woord in verschillende beteekenis genomen wierd. Wanneer wij bladz. 101. gaveldreger lezen, het is niet, dat dit woord in zijn' tijd in gebruik was, maar om dat hij furcifer in een Latijnsch Woordenboek daar meê vertaald had gevonden. Even zoo is wijverick niet voor goed Duitsch te houden, om dat hij 't bladz. 320 gebruikt, als de door hem gevonden vertaling van uxorius. Zoo heeft hij verwunderende woirt, Van, bladz. 323, om dat hij in zijn Latijnsch Lexicon vah door verwonderend woord uitgelegd zag. Dit zelfde houdt stand omtrent een vrij groot aantal woorden; maar wij kunnen ons hier in geene bijzonderheden verdiepen.
Dat er noch smaak noch oordeel in die compilatie is, zal ieder ons gereedelijk toegeven, zoo wel als dat het den woordverzamelaar aan Latijnsche kennis mangelde, zoo men 't Boek slechts toevallig opslaat. Men zie b.v. alt mensch op twee krucken, quadruplicator. Die en Croen dreget op synen hoifde, capite census. Die eyn Dochter hevet, filiaster. Der Doeden beroever, vespilio. Die umb gaidswil gheeft an gelde of anders derdehalf pont, Sexterciarius. Namen gaids, Adonay, Tetragrammaton, etc. Priester of custer in der afgaide tempel, Phanaticus. Seydenspel (hetgeen snarenspel is), armonia. Guede seden hebben, morigeror, aris. En pijppende herdde, Turturus, turtura. Wylt Pert in der stait gevoidt, Equiferus, equifera. Kegel, Pyramus (in genitivo pyrami). Des men Doden luyden nae maet als grave, sarken, bilde, Colossus. Maar men zou een goed deel van het Boek moeten uitschrijven, zoo men dit naar eisch vervolgen wilde, afgetrokken zelfs de barbaarsche woorden van zijn tijd, die voor Latijn doorgingen, en de toen algemeene misslagen.
| |
| |
's Mans onkunde in het Duitsch blijkt genoeg uit zijne ongelijkheid in de spelling; doch daar de Heer clignett dit bewijs niet wil aannemen tegen den Schrijver, die misschien geen opzicht over den druk mag gehad hebben, willen wij dit niet aandringen. Zeker intusschen is het, dat die wortaiffelbret voor worptafelbret, vry voor vray, schrijft, en kinback, wange en herssebeck voor zaken van eene beteekenis houdt, geen toovenaar in het Duitsch kan geweest zijn. Van de geleerdheid, voor 't overige, van iemand, die de Lynx onder de slangen stelt, is ook niet veel hoop op te vatten.
Dit alles neemt de nuttigheid van het Boek niet weg. Het blijft altijd een getuigenis omtrent de woorden, die de Schrijver aanhaalt, dat zij in zijn tijd bestonden, gebruikt, of verstaanbaar geacht wierden, en toont tevens wat hij of die genen, wie hij uitschreef, geloofden dat zij moesten beteekenen. Edoch het gewicht van dit getuigenis hangt af van de kundigheid, die men hem en dien Schrijveren toekennen moet; en waarlijk, naar hetgeen het Boek toont, is 't geloof, dat zijn schrijven of uitschrijven verdient, niet zeer groot. En het is alleen de vergelijking met andere oude Schrijveren, en het gebruik dat men elders van zijne woorden gemaakt vindt, die zijn' arbeid voor ons nuttig kan maken, en, op deze wijze, van eene onbetaalbare nuttigheid.
En dit is hetgeen wij wel gewenscht hadden, dat den Heere clignett ingevallen ware, om, in plaatse van eens Uitgevers uitbundige loftuitingen over zijn Schrijver, zijnen Lezeren wel voor oogen te stellen. Vooral, daar wij vrezen, dat, bij gebreke van deze waarneming, het Boek den minkundige van den weg zal kunnen leiden, en weder eene aanleiding tot misverstand en daar uit spruitende nieuwigheden geven, die beter vermijd waren. Het recht gebruik van onze oude Schrijveren vordert meer kundigheden van allerlei aart, meer inzicht in de Grammatica universalis, en meer oordeel, dan den meesten der genen, die er het hoogst mede wegloopen, eigen is; en hetgeen in de hand van den grondig geleerde eene heilzame en levenwekkende artzenij is, is in die des halfkundigen een vergif. Wij hopen, ter verhoeding van 't laatste, dat de Aanteekeningen, door dien Heer uit den tweederlei voorraad van hem - zelven en boonzajer te geven, inzonderheid daartoe ingericht zullen zijn, om uit vergelijkende plaatsen van andere en goede Schrijveren de minst bekende woorden en den daar aan gegeven zin in den Teuthonista te wettigen, en tevens het onderscheid wel te doen opmerken, dat zijne taal of dialect van onze eigenlijke moedertaal in dien vroegen tijd onderscheidt. De Heer van hasselt heeft hier en daar in zijnen kiliaan het eerste gedaan. Het was daar minder noodzakelijk, doch hier beschouwen wij het een en ander, als een onontbeerbaar ver- | |
| |
eischte, zal het Werk meer dan enkelen en grondigen taalgeleerden tot nut en gebruik zijn.
Voor dezulken alleen toch toont de Hr. clignett het niet bestemd te hebben. Want waartoe dan het tweede gedeelte zijner Voorrede, dat hij tot bestemming van de soort van Duitsch, die van der schueren gebruikt, en tot staving van de overeenkomst der twee talen in verscheiden bijzonderheden, besteedt. Voorwerpen, die niet anders dan als van een zeer algemeen nut kunnen aangemerkt worden, maar die, waarlijk, tegenwoordig ieder, die eenigzins in de Taal ervaren is, ondersteld worden mag even goed te weten, ja in veel opzichten beter, dan sommigen der Hoogduitsche Autheuren, op wie onze Voorredenaar zich beroept; en omtrent wie nog vrij wat te zeggen zou zijn, wilde men hunne ontallijke misslagen in de stof, die zij behandelden, opluisteren. Wij voor ons ten minste gelooven, dat zij de lieden niet zijn, bij welke men, om eene grondige kennis of hunner of onzer taal te verkrijgen, te school moet gaan. Maar de vooringenomenheid met vreemden is altijd groot bij onzen landaart, en het is lichter, vreemde Schrijvers aan te halen, dan den juisten staat, waartoe eene wetenschap gebracht is, wel te kennen of te bepalen, ten einde aan de tegenwoordige behoefte juist te voldoen.
Liever dan eene bloote opstapeling van voorbeelden tot bevestiging van hetgeen zeker is, hadden wij verklaringen en toelichtingen, die ons reden gaven van bijzonderheden, thands vreemd voorkomende. Waarom, bij voorbeeld, zeiden de Ouden beide ook van meer dan twee? Immers moet de eigenaartige beteekenis, die in het woord ligt, dit medebrengen; maar welke is die? Hiervan meldt ons de Hr. clignett niet meer dan eenige zijner voorgangeren, en hij schijnt nog, als het gros der Schrijveren, in gedachten te zijn, dat het een voornaamwoord is.
Wat bijzonderheid dezelfde Heer ook vinden kan in de plaatsen. die hij aanhaalt bladz. LXXVI en LXXVII, welke, zoo men 'er slechts twee uitzondert, niets ter zake doen, die hij voorheest te bevestigen, bekennen wij niet te begrijpen. Zoo min, als waarom hij ons de uitdrukking twee aan twee, drie aan drie, wil verbieden. Wij weten, (en wie weet het niet?) dat onze Ouden twee en twee zeiden; doch waarom zou een later ingevoerde uitdrukking, en die even goed is, juist daarom verworpen moeten worden of als een verbastering doorgaan? Zeiden de Ouden met de oude Duitschers, twee en twee; de lateren hebben met de Engelschen, twee aan (dat is bij) twee gezegd (two bij two, three bij three, one bij one), en dit drukt de zaak volmaakt uit. Moeten wij dan juist terug tot den tijd van d. van assenede? Zoo moeten wij ook razerij voor razernij, ut of ute voor uit, onnen of jannen
| |
| |
voor gunnen, eerlijk voor heerlijk, zich onderkussen voor elkander kussen, en dergelijke meer, zeggen; hetgeen niemand, (hopen wij) toe zal staan. Inderdaad de kennis der oude taal moet dienen, niet om die weêr in te voeren, maar om reden van de tegenwoordige te geven; en wat wij in een naburige dialect vinden, of wat op een' goeden Logischen grond blijkt te steunen, mogen wij niet afkeuren of voor verbastering uitkrijten, om dat een later tijd het heeft ingevoerd. Laat die wil het oude twee en twee gebruiken, maar laten wij onzen landgenooten vrij, zich in de tegenwoordige taal uit te drukken en twee aan twee te zeggen, gelijk zij ook aan paren, aantroepen, aan twintigen, en paar aan paar, rij aan rij zeggen, in welke allen het voorzetsel aan de kracht en beteekenis van bij heeft. En zeggen zoo niet ook de Franschen in denzelfden zin (à voor tot genomen) deux à deux? Men moet geenen der Taaltakken afzonderen, geenen uitsluiten, als men in eene Taal als de onze, uit verscheidenerlei saamgesmolten dialecten bestaande, en daardoor te rijker, schooner en nadrukkelijker, bepalen wil, wat goed of verwerpelijk zij. Zonder dat roeit men licht (huidecoper is het meer dan eens gebeurd) de tarwe voor onkruid uit, en verbant wettige en deugdlijke burgers uit hun vaderland.
De Hr. en Mr. clignett houde ons deze bedenkingen ten goede. Zijne achting in de taalkunde is genoeg gevestigd, dat wij 'er meê uit durven komen, zonder vrees van die te benadeelen. Jonge aankomelingen moet men ontzien, om hunnen opgang en ijver niet te onderdrukken; maar mannen van naam en geleerdheid lijden door geene tegenwerpingen, of aan wijzingen van een' misslag, en zij weten ze den welmeenende dank. |
|