| |
Over de blijken der Goddelijke wijsheid, welke de Geschiedenis oplevert. - Eene Voorleezing, gedaan in de Maatschappij van Natuur- en Letterkunde, onder de Zinspreuk: Diligentia, in 's Graavenhaage, op Dingsdag den 8 April 1806, door Mr. johan meerman, Heer van Dalem en Vuren. 's Graavenhaage, bij de Erven van I. van Cleef. 1806. In gr. 8vo. 53 Bl.
Van deze hand verwacht men niets, dan hetgeen zeer goed is: maar zij heeft hier, in Recensents oog, iet sobers gegeven. Het heet eene Voorlezing op den titel, maar wordt eene Verhandeling op bladz. 30 genoemd. Voorlezing, dat is de daad van lezen, kan het voorgelezene niet voegzaam heeten; en tot eene Verhandeling wordt, naar zijn oordeel, meer juistheid en orde gevorderd, dan hem in dit Stukje is voorgekomen. In plaats van aangewezene blijken der Goddelijke wijsheid in de Geschiedenis, hetwelk hem het opschrift had doen verwachten, vond hij slechts eene handleiding tot het naarsporen derzelven; en wel eene handleiding, die niet meer dan eene vermaning kan geacht worden, om bij de beoesening der Geschiedenis te letten op Gods groote doel met den mensch. Hetzelve wordt opgegeven te zijn des menschen voorbereiding voor een volmaakter aanzijn; doch daarbij wordt een ondergeschikt doeleinde aangenomen, in de verbreiding bestaande van de kennisse Gods over de aarde. Het eerste, de voorbereiding van den mensch, geschiedt 1) door leering en vermaning - dat is godsdienst, wetenschappen, kunsten en ondervinding; 2) door beproevingen - dat is door den strijd tusschen belang en pligt voor enkelden en voor volkeren; zijnde vooraf aangemerkt, dat Gods wil nooit willekeurig, en dat de mensch voor de maatschappij gevormd is; 3 en 4) door zegeningen en eigenlijk gezegde belooningen, en door het daartegen overstaande, voor volkeren zoo wel, als voor bijzondere personen; schoon de Schrijver het denkbeeld, dat volkeren als volkeren tijdelijk vergolden worden, omdat zij slechts tijdelijk bestaan, verwerpt. Het tweede of het ondergeschikte doeleinde, de verbreiding der Gods- | |
| |
kennis, doet den Schrijver de Geschiedenis verdeelen in drie groote tijdperken: 1) van adam tot
abraham; 2) van abraham op christus, 3) en van het Christendom zelve. Elk tijdperk heeft zijne bijzondere vakken; van het laatste wordt, uit kieschheid voor die leden van diligentia, die dezen Godsdienst niet omhelzen, weinig gezegd in de Verhandeling, hetgeen echter vergoed wordt in de aanmerkingen en bijvoegzelen. Het einde van alles zal de zegepraal van den messias zijn. ‘Gelukkig de Historieschrijver,’ zegt meerman, ‘die dan zal leeven, en die de getuige eener Omwenteling zijn zal, bij welke al, wat te vooren op deezen Aardbol geschied is, in luister verdwijnt; die den plegtigen optogt naar dat Koninkrijk, en de wegen, zwart van Reizigers, beschrijven zal, welke uit alle Gewesten der Waereld daar heen dringen; die de Triumphen en de groote daaden des Monarchs en den voorspoed der Onderdaanen zal schilderen; en die, in plaats van zijne pen te bezoedelen met de ongerechtigheid en de valschheid zijner Natuurgenooten, eene Regeering van waarheid, van trouw en van weldaadigheid in duizend nog onbekende trekken ontwikkelen zal!’
Uit deze opgave van het beloop der Verhandeling meent Recensent die onjuistheid te kunnen aanwijzen, die hem stuit. Is de voorbeteiding van den mensch tot volmaakter aanzijn Gods doel, dan is noch 's menschen vorming voor de maatschappij, noch de voltooijing zijner Godskennis, doel van den Alwijzen, maar eeniglijk middel; maar dan moest onder de middelen ter bereiking van dat doel het eerste bijzonder aangevoerd zijn, en dan behoorde het laatste niet als een afzonderlijk deel dezer Verhandeling voor te komen, maar alreeds begrepen geweest te zijn in hetgeen onder den titel van leering en vermaning, als eerste onderdeel van het eerste deel, werd aangevoerd. Dit schijne van geringe aangelegenheid; maar die wel zal onderwijzen, behoort wel te onderscheiden, vooral wanneer men van het voor te dragene als van de gronden van een stelsel spreekt, gelijk op bl. 5 geschiedt. Aan het gansche stelsel heeft ook de beoefenaar der Geschiedenis, het zij als Schrijver voor anderen, het zij als Lezer voor zichzelven, veel minder, dan hij had mogen verwachten. Gelijk toch eene landkaart voor den reiziger, zoo veel ten minste behoorde deze Verhandeling voor dien beoefenaar te zijn, zou zij aan haren aanhef beantwoorden: ‘Zo ik u voor als nog in het vruchtbaare gewest deezer besplegelingen niet daadelijk in kan voeren; zo ik u deszelfs bloeijende steden en heerlijke valleiën niet van nabij kan doen aanschouwen: zal ik u echter poogen, als van eene verre hoogte, het geheele te doen overzien; ik zal u ten minsten de toopen der gebergten, de zeeën en de rivieren, de ligging der vermaardste plaatsen poogen aan te wijzen.’ Dus
| |
| |
liet zich de Verkandelaar - of moet het niet veeleer de dichterlijke Redenaar zijn? - hooren; en wat vernam nu de Geschiedschrijver? ‘Eerst dan, wanneer het laatste tijdperk ten einde zal snellen, en gedeeltelijk wel eerst in eene volgende huishouding, zal men in staat zijn het geheele te overzien; en misschien zelfs in de vroegste lotgevallen der Aarde den samenhang met de tooneelen ontdekken, na welke het gordijn onmiddelijk neêr zal vallen, en geene als de zaaden van deeze beschouwen.’ - ‘Geen wonder dus,’ gelijk de Schrijver zelf zegt, ‘dat hondert gebeurtenissen niet alleen van onze, maar zelfs van veel vroegere eeuwen, in derzelver bedoelingen onverklaarbaar zijn.’ Ondanks dit honderdvuldige onverklaarbare in de lotgevallen der volkeren, niettegenstaande de aanmerking van den Heere meerman zelven, dat ‘aan ons de beoordeeling niet toekomt, of de onheilen, die op burgerlijke Maatschappijen nederstorten, in de Classe van enkel rampen, of van eigentlijk gezegde straffen moeten gebracht worden,’ in weerwil zelfs van hetgeen Hij bij uitsluiting voorbehoudt voor zijnen Historieschrijver der regering van den messias, wil Hij nogtans meer hebben van den Geschiedschrijver dan een beredeneerde Chroniek, gelijk hij het op bl. 4 noemt, en verklaart: ‘dat die Geschiedschrijver alleen aan de waardigheid van zijne roeping zal beantwoorden, die zijne taak uit dit gezichtspunt beschouwt; en hij zal zich minder vergaapen aan het geen wij groote staatkundige Revolutien noemen, die Epôque in de Historie maaken: dan wel op den meerderen of minderen invloed letten, dien alles, 't zij klein of groot, op de zedelijke bestenmming van het Menschdom noodwendig moet hebben: vooral wanneer hij niet den levensloop van een enkel Vorst, of de verrichtingen eener onaanzienlijke Natie te boek stelt, maar zich in
een uitvoeriger of belangrijker vak heeft willen bezig houden.’ Eene beredeneerde voordragt der lotgevallen van bijzondere personen en staten, met aanwijzing van derzelver naaste oorzaken en naaste gevolgen, is warelijk alles wat 'er te vergen is, bij zoo veel onverklaarbaars van een Godsbestuur, hetwelk alle eeuwen omvangt en zich aan het menschelijke oog onttrekt, tot dat hetzelve bestand zij om alle de wegen van dat bestuur te overzien, hetgeen nimmer van een sterfelijk oog is te verwachten. - De Lezer der Geschiedenis mag zich voorzeker meer bezig houden met zijne bespiegelingen, voor zoo ver zij hemzelven stichtelijk kunnen blijven, schoon al min gegrond; maar ook hem drukt immers het bezwaar van onvermogen en van onbevoegdheid, om juist te onderscheiden tusschen zegeningen en belooningen, rampen en straffen, (bl. 19) en bovendien ‘ziet de Geschiedenis al veel den toestand van vrede, kalmte, en stil genot van voorspoed bij
| |
| |
de Natiën over 't hoosd, en is gewoon, zich meer met groote gebeurtenissen, met oorlogen, omwentelingen en wat verder op eene sterkere wijze spreekt, bezig te houden,’ zoodat de Lezer ook daardoor buiten staat is, zich hierover in bespiegelingen, die iet meer dan ijdel zijn, te verdiepen. De Natuurkunde hebbe haar stelsel van Spiegelkunde (Catoptrica); de Geschiedkunde, tot geene steilige doelbeoordeeling (teleologia) in staat, denke aan geen stelsel van Bespiegelkunst, waartoe de eigenlijke gronden evenzeer ontbreken, als het elken mensch onmogelijk is, om in zijn eigen lot te onderscheiden, wat bijzonder Godsbestuur zij, schoon hij gedrongen is te erkennen, dat het Albestuur steeds over hem beschikt.
Na zoo veel gezegd te hebben, om te bewijzen, dat de waardering dezer Voorlezing als iet sobers geene onregtvaardige minachting is, wil Recensent nu ook niet nalaten te erkennen, dat de bekwame hand des Schrijvers in de voordragt der zaken alzins kennelijk blijft; daarvan strekke het volgende tot eene proeve. ‘Van de vroegste tijden af, tot op den dag van heden, is alles een voortgezette keten van Menschen en van verrichtingen, van welke or geen enkele uit haar verband kan weggenomen worden, zonder het geheele te verwrikken; en dit zelfde zal blijven voortduuren, zoo lang deeze Aardbol door schepselen van ons geslacht bewoond wordt. Laat een Joseph in de gewijde Historie zijne droomen slechts voor zich zelve houden, of geen geschenken van zijn' Vader ontvangen, die de jaloesie zijner Broederen opwekken: en de Familie van Jacob komt reeds niet meer in Aegypten; en Moses wordt noch hun Verlosser noch hun Wetgeever; en al de lotgevallen van dit Volk neemen door alle eeuwen heen eene andere gedaante. Verban Julius Caesar uit de jaarboeken van Romen, maak hem tot een' Galliër of een' Germaan, of laat hem den slag van Pharsaliën verliezen: en reeds behoudt het Gemeenebest nog een' tijd lang zijn' ouden vorm, de tegenwoordige opvolging derKeizeren verdwijnt, Pilatus wordt niet naar Judaea gezonden, de Christenen mogelijk niet gemarteld, het Rijk misschien niet gesplitst, de Barbaaren misschien uit Italiën, de Musulmannen uit Europa geweerd. Plaats Robespierre onder Lodewijk XV terug: en Arras had veelligt in hem een' slechten Burger, de Vierschaaren een' bedriegchelijken Advocaat ondervonden; doch Frankrijk nooit, geheele dertien maanden lang, zich onder zijn ijsselijk juk behoeven te krommen.’ |
|