Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTweede Verhandeling, den middenweg aanwijzende tusschen de uitersten van den tegenwoordigen tijd. Door proeven uit het Nieuwe Testament gestaafd. Door W.A. van Vloten. Te Amsterdam, bij J. van der Heij. 1806. In gr. 8vo. 482 Bl.Die zich, bij het lezen der schriften van den Eerw. van vloten, dikwijls beklaagd hebben over duisterheid der uitdrukking, en groote moeielijkheid, om, op vele plaatzen, 's mans waare meening te vatten, zullen, vertrouwen wij, deze tweede Verhandeling, over den middeuweg tusschen de uitersten van den tegenwoordigen tijd, met meer genoegen dan de eerste, en andere vroegere vruchten van zijne arbeidzaamheid, ontvangen, en nu of geheelenal met hem bevredigd, of althans merkelijk beter voldaan zijn. De min geschikte titel is nu | |
[pagina 572]
| |
ook niet kwalijk veranderd, en voor beide Verhandelingen deze algemeene titel bijgevoegd: De Bijbel, als Opvoedingsboek beschouwd voor elk, en als beslisend Orakel voor allen, die waarheid zoeken. In 't voorgaande stuk had de Schrijver de schriften des Ouden Verbonds doorgeloopen, om daaruit het voor ons bruikbare (de Heilige Schrift als een Opvoedingsboek beschouwd zijnde) bijeen te verzamelen. Zeer weinig van dien aart had hij, naar evenredigheid van de menigte en verscheidenheid dier schriften, daarin aangetroffen. 't Nieuwe Testament, waarbij hij zich nu alleenlijk, in deze tweede Verhandeling, bepaalt, biedt hem overvloediger stof aan, en hij geeft, overeenkomstig zijn denkbeeld over den trapswijzen voortgang der Goddelijke Openbaringen, rede van dat verschil, bl. 1-6. In de drie eerste Euangelien vindt hij maar hier en daar iets, dat tot het Opvoedingsboek behoort, in zoo verre hetzelve op eene bovennatuurlijke wijze geopenbaarde waarheden bevat, die de Eerw. van vloten in drie hoofdklassen had gerangschiktGa naar voetnoot(*). Hij noemt uit Mattheus de geschiedkundige voordracht der menschwording van den Heiland, het bericht van zijnen doop, de onveranderlijke deugdleere voor alle volken, (H. V-VII) de benoemingen van Zoon des menschen en Zoon des levenden Gods, en het doopsformulier. In Markus geene nadere bijdragen voor het Opvoedingsboek ontdekt hebbende, spoedt hij zich tot Lukas, die over de menschwording van den geopenbaarden in 't vleesch, en 't onderscheiden personelijk bestaan van den Heiligen Geest, eenig meer licht zal verspreid hebben, en bij wien nog een gezegde van Simeon, en een ander van Jesus, op zijn twaalfde jaar, opgemerkt wordt. Veel langer houdt hij zich op bij Johannes, en wel allermeest bij het eerste Hoofdstuk, waaruit de waare Godheid van Jesus Christus, de waare grondslag der benoeming van Zoon van God, middagklaar zal blijken. De naam Logos (het Woord) zal oorspronkelijk zijn uit de zoogenaamde moederbelofte, waarin de Elohim zoo plegtig beloofde, (of, zoo als wij wel eens zeggen, zijn woord gaf,) dat hij vijandschap zou zetten tusschen de vrouwe en den ver- | |
[pagina 573]
| |
leider. H. III:14, 15 wordt ons geleerd, dat al ons geluk nu alleen van Jesus afhangt, en de zekerheid daarvan voor elken ondeeligen uit het geloof aan Hem ontstaat. Die zelfde allergewigtigste waarheid zal Jesus ook H. VI:51, zoo duidelijk mogelijk was, verklaard hebben. Die deze plaats leest, zegt hij, zette 'er een NB. bij! H. VII:39 meent hij ook iets op te doen voor het personeel bestaan des Heiligen Geestes. Bij H. X:30, Ik en de Vader zijn één, wordt aangemerkt, dat één hier niet beteekent één in getal of wezen, maar eensgezind; maar dat het deelen in de natuur der Godheid, door Jesus en den Geest, evenwel de eerste grondslag is voor de eensgezindheid van Vader, Zoon en Geest. In de Handelingen der Apostelen vindt hij inzonderheid veel tot opheldering van de verborgenheid, aangaande den Geest, beschouwd als het onzichtbaar Hoofd der Gemeente van den levenden God. Nu komt de Schrijver tot de Brieven van Paulus, onder welken die aan de Romeinen wel de meeste, voor de praktijk allergewigtigste waarheden zal behelzen; in 't bijzonder de leer van de Goddelijke natuur van Jesus Christus, van de verdiensten van zijnen Zoendood, tot verkrijging van vergeving der zonden, de noodzakelijkheid van het geloof daaromtrent, geoefend door de kracht van den Heiligen Geest. Over den hoofdinhoud van dezen Brief, zoo verre die daartoe betrekkelijk is, in 't breede gehandeld hebbende, loopt hij de andere korter door, om, al 't geen ook daarin eenige nadere ontwikkeling der Openbaring zal bevatten, op te zamelen. In de Brieven aan de Korintheren doet zich, onder het menigvuldige voor ons minder bruikbare, ook nog al vrij wat voor 't Opvoedingsboek op, onder anderen Eerste Br. VIII:6 eene stelling, die niet onderschrapt, maar met gouden letteren daarin moest gelezen worden. In den Brief aan de Galatiers, hoeveel 'er anders, alleen gebruikelijk voor den leeftijd van Paulus, in gevonden wordt, is de schoonste bijdrage vervat voor die algemeene leer, dat wij door het geloof aan den dood van Jesus rechtvaardig voor God zijn, en ons daarvan uit onze goede werken, door het getuigenis des Geestes in ons binnenste, verzekeren. In den Brief aan de Ephesiers vindt hij meer opheldering over de leer der voorverordinering, dan ergens elders in den Bijbel; aan de Filippiers, eene nadere ontwikkeling van de grootste en | |
[pagina 574]
| |
gewigtigste verborgenheid der Openbaring, betreffende de hooge waarde van den Heiland; aan de Kolossers, eene nieuwe bijdrage tot die zelfde leer, volgends welke hij wordt voorgesteld als het beeld des onzienelijken Gods, in wien alle de volheid, al wat tot de volkomenheid der Godheid behoort, ligchamelijk woont; aan de Thessalonikers, de opzettelijkste behandeling van het leerbegrip, aangaande het oordeel over alle menschen, na de opstanding der ligchamen. Onder de Brieven aan bijzondere personen, bevat die aan Philemon niets, dat tot de Openbaring behoort; die aan Timotheus en Titus hier en daar uitdrukkingen, die ons versterken en vervrijmoedigen, in de uitlegging van dergelijken, die wij elders, omtrent de verborgenheden des geloofs, aantreffen. Veel meer, dat van groot belang is, kan men, over de voornaamste grondwaarheden, uit den Brief aan de Hebreen opdoen. In den Brief van Jakobus worden geen leerbegrippen, maar de gewigtigste beoefenende waarheden zoo meesterlijk schoon, en te gelijk zoo onvergelijkelijk diep menschkundig behandeld, dat de Schrijver het noodig oordeelt, 'er ook wat langer bij stil te staan. In den eersten van Petrus is 't eenige, dat nog nergens anders geleerd was, de ontdekking, (III:19. IV:6), dat Jesus, waarschijnelijk voor zijne verrijzenis, in de plaats der afgescheidenen zich heeft bezig gehouden met de lieden van de eerste wereld, onder den Zondvloed omgekomen, die, tot dat tijdstip toe, in eene sombere afgescheidenheid van de overige geesten verkeerd hadden. In den tweeden krijgt men aanleiding, om de voorzeggingen tot een vrij aanmerkelijk gedeelte van ons Onderwijzingboek aan te leggen. In den (eersten) Brief van Johannes wordt het bestaan van twee tegenoverstaande beginzels in den mensch zoo naauwkeurig verklaard, dat de Schrijver 't noodig oordeelt, de wijze, waarop dit hier uitgevoerd wordt, in 't breede te ontwikkelen. Nu volgt het laatste geschrift, in nadruk Openbaring genoemd, het welk hij meent voor ons van zeer veel belang te zijn, omdat alle de voorzeggingen, door het gantsche Boek des Bijbels verspreid, hier hare grenspaal vinden, en wij 'er ten sterksten door bevestigd worden in de vooronderstelling, die hij als hoogstwaarschijnelijk aanneemt, dat wij nog eene nadere Openbaring te wachten hebben. Men ziet uit deze korte opgave van den hoofdinhoud | |
[pagina 575]
| |
en het beloop dezer Verhandeling, dat dezelve, in een zeer klein bestek, verbazend veel omvat, dat ruime stof tot nadenken en nuttig gebruik oplevert. 't Is ook uit dezelve klaarblijkelijk, dat de Eerw. van vloten, hoeveel achterdocht het vorige stuk, zoo als ook des Schrijvers Theologie des Bijbels, omtrent deszelfs rechtgeloovigheid bij sommigen moge verwekt hebben, met de meest karakterizerende leerbegrippen van het Gereformeerde Kerkgenootschap eenstemmig denkt. 't Voorname verschil is gelegen in de wijze van uitdrukking, en het gezichtspunt, waarin hij eenigen derzelven voorstelt. Altijd gaat hij zijn eigen weg, zonder zich over het resultaat van streng en onbevooroordeeld onderzoek vooraf te bekommeren. Hij zegt ons, in 't Voorbericht, dit zijn geschrift geenzins, als een modél van een Opvoedingsboek voor de Christenheid in het algemeen, te willen aangemerkt hebben, maar wel als een modél van 't Opvoedingsboek des Schrijvers voor zichzelven, om zoo elkeen te leeren, hoe ieder naar zijne kunde en overtuiging te werk moet gaan, om een nuttig en voor hem onfeilbaar Handboek uit den Bijbel op te stellen. Het is in de daad vol oorspronkelijke gedachten, wel niet allen even gegrond, maar vol aanleiding tot teregtwijzing en vruchtbaar gebruik der gewijde Schriften. Men dient echter, om 'er het meeste nut uit te trekken, 's mans andere werken over den Bijbel wel geduurig bij de hand te hebben. De onvermoeide Schrijver, hoe ondankbaar ook door velen zijner Lezeren behandeld, kan nog niet besluiten hiermede de pen neer te leggen. Hij zegt nog een nieuw en uitgebreid werk aangevangen te hebben, het welk in zich zal behelzen Het bewind der Godheid over de wereld en over elken ondeeligen, volgens den bepaalden raad Gods, in alle de lotgevallen blijkbaar, tot op het standpunt van onze eeuw toe, opgemaakt uit de regels, welke de Godheid in de uitvoering volgt, ons onfeilbaar bekend geworden in den Bijbel, die dus de eenige bron is van de praktische geschiedenis der Menschheid, tot op den tegenwoordigen tijd. Wij wenschen den braven man, bij zoo veel helderheid en vastheid van ziel, die hem schijnt eigen te zijn, noodige ligchaamssterkte, en al wat hem maar eenigzins kan aanmoedigen, tot voltooijing van deze belangrijke onderneming. |
|