Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.A. Brink, over den Eersten Brief van Apostel Joannes. Te Amsterdam en Leeuwarden, bij W. Brave en J.W. Brouwer. 1806. In gr. 8vo. Behalven de Voorrede, 482 Bladz.Het afscheid van Jezus van zijne Leerlingen, en zijne bede tot den Vader, verdient, onder de stukken door den Eerw. brink uitgegeeven, eene zeer voornaame plaats, en mag met rede beschouwd worden de aanleiding geweest te zijn tot het Boekdeel, dat wij nu aankondigen, en met dien voorlooper in naauw verband staat. Gelijk dus het eerste voor drie jaaren met lof en toejuigching ontvangen wierd bij zijne Landgenooten, durven wij den achtenswaardigen Man even gunstige bejegening van deezen zijnen uitlegkundigen en stichtelijken arbeid toezeggen. Joannes is onder de H. Schrijveren diegeen, welken hij meer bepaaldelijk beoefende, en in wiens geest hij gerekend mag worden door herhaalde leezing en overdenkingen inzonderheid te zijn doorgedrongen. ‘In het hart van dien braaven en meest geliefden Leerling, die in geaardheid en zachten inborst naar zijnen grooten Meester bij uitstek zweemde, waren de woorden van jezusGa naar voetnoot(*), vooral zijne laatste rede,’ zegt brink, ‘ten diepste ingedrukt. Hier, in deezen Isten Brief,’ vervolgt hij, ‘leeren wij Hem als Deszelfs echten leerling en vriend nader kennen: gedurig denkt Hij aan, en spreekt van jezus: zoo te prediken als je- | |
[pagina 566]
| |
zus gepredikt had, Hem in eenen heiligen wandel na te volgen, anderen tot echte Christenen te vormen, en zoo voor den hemel te bereiden, was het groote doel, dat Hij zich gedurig voorstelde, 't welk in dit geschrift ten sterkste doorstraalt.’ Wij hebben deeze plaats uit de Voorrede overgenomen, omdat wij dezelve voldoende rekenen voor onze Leezers, om hun te herinneren aan den Gewijden Schrijver, en den Inhoud van zijnen Brief, waarover brink, in den aanvang van zijne Inleiding, meer in het breede handelt. Joannes dringt in dit Geschrift inzonderheid aan op broederliefde onder de Christenen, vermaant hun daartoe en tot alle deugden, op grond van hun geloove, dat hun tot liefde van God en den Heiland, en navolging van diens volmaaktheden en gegeeven voorbeeld, zo duur verpligtede, en waarschuwt hun tegen wangevoelens, toenmaals in zwang, en verbastering van zeden. Met dit al is het waare oogmerk van des Apostels schrijven duister, en weet men noode aan te wijzen, welke verderfelijke dwaalingen hij bestreed. 'Er is 'er, die aan de Gnostiken, ook die aan philo denken; en weder anderen zijn van gevoelen, dat hij zich tegen afvalligen tot het Joodendom verzet. Brink, geen van deeze, althans der laatstgemelde, gevoelens omhelzende, en het onzeker achtende, of wel de ketterij der Gnostiken zo vroeg haare wortelen schoot, is echter niet vreemd van de gedachte, dat zich eenigzins de eerste spooren dier dwaalinge reeds opdeeden onder de Christenen, en dat joannes, beide in deezen Brief en in zijn Euangelie, geschreeven heest tegen dezulken, die omtrent jesus, den Christus, of Zoone Gods, onregte begrippen koesterden, het twistvuur onder de geloovigen aanstookten, en 'er op uit waren om hun van goede zeden af te troonen. De Antichrist, derhalven, van wien in H. IV meldinge is, zou deeze verderfelijke leeraars, de alleroudste Gnostiken of Doceten, aandniden, en tegen hun bedient zich joannes van de benaaming λόγος of het woord, daaronder jesus verstaande. In hoe verre deeze en verdere 's Mans gedachten juist zijn, laaten wij gaarne deskundigen beoordeelen. Alleen merken wij hier in het voorbijgaan op, dat deeze uitlegging, die voor het denkbeeld, dat jesus of het Woord God is, zo beslissend pleiten zoude, zelfs naar des Eerw. brink's gevoelen, zich grondt op de losse | |
[pagina 567]
| |
onderstelling, dat de dwaalbegrippen van cerinthus, in laateren tijd aangenomen, toen reeds bij sommigen begunstigd wierden, ja ook aan joannes niet onbekend waren. Dit alles, intusschen, wordt te meer onzeker, omdat men geenzins bepaalen kan, voor wie der Christenen en van waar de Apostel dit Vermaanschrift, of deezen Brief, gelijk hij genoemd wordt, opgesteld en verzonden heeft, ja dat zelfs de gedachten der Uitleggeren zeer uiteenloopen omtrent den tijd, wanneer dit Geschrift vervaardigd wierd. Na een behoorlijk onderzoek, rangschikt de Hr. brink deezen Brief onder die zeven, die algemeene genaamd zijn, of aan geene bijzondere Gemeente of soort van Geloovigen gerigt schijnen; en ‘komt het hem tot nog toe best voor, dat wij ons joannes als een' man van jaren, die reeds veel ondervinding had, bij dit zijn schrijven, voorstellen, zonder aan zijn' laatsten leeftijd te denken.’ Vooral is 'er aan gelegen voor Geleerden en Ongeleerden, dat zij niet onkundig zijn omtrent den stijl en de schrijfwijze van joannes, bij het leezen van deezen Brief. Hierom dan heeft brink, voor ongeleerden, gelijk hij verklaart, de pen voerende, zich onledig gehouden met dit stuk breedvoeriger te ontwikkelen; en verdient hij allen dank bij gedachte zijne Landgenooten, aan wien hij ten deezen zijne eigene gevoelens mededeelt, en die hij in veelen bekend maakt met den geleerden arbeid van stronk en schulze, zijne waardige VoorgangersGa naar voetnoot(*). Vermits deeze Verhandelingen, met naame die van den Vaderlandschen Jongeling, bij onze taalkundige Leezers niet onbekend kunnen zijn, maar op zeer hoogen prijs geschat worden, mogen wij ons verslag ten deezen, en over zijnen uitlegkundigen arbeid in het algemeen, bekorten, door te zeggen, dat hij te regt en met een schiftend oordeel doorgaans het voetspoor dier Mannen is ingeslaagen en aan hunne verdiensten bij herhaaling hulde doet. Zo | |
[pagina 568]
| |
leert hij ons op de aangeduide plaats der Inleiding, die over den stijl van joannes handelt: ‘Over het algemeen is 'er in dezen Brief zoo veel duidelijkheid in de voorstellingen aan te treffen, dat elk, die met eenige aandacht denzelven onderzoekt, de zaken, welke daar worden voorgesteld, terstond begrijpt, zonder dat hij nadere uitlegging behoeft. Men vindt hier geene verbloemde uitdrukkingen, waarvan de ware beteekenis dikwerf moeielijk is op te sporen, maar Hij bedient zich doorgaans van gewone en dus verstaanbare uitdrukkingen.’ - Met dit al ‘heeft niemeijer te regt van joannes gezegd, dat Hij eenvoudig en algemeen verstaanbaar schijnt te schrijven, en dat 'er evenwel geen van de H. Schrijvers is, die voor de nasporing en de overdenking zoo veel overlaat als Hij. Dit getuigenis nogtans,’ vervolgt brink, ‘heeft meer betrekking op de bedoelde zaken dan op de woorden: - evenwel brengt de korte afgebroken stijl van den Apostel, gelijk doorgaans, eenige duisterheid met zich: en die ontstaat al verders uit de gelijkluidendheid van sommige zegswijzen, - uit de verwisseling der tijden in de werkwoorden (de enallage verborum) den Hebreeuwschen spreektrant eigen, - en uit het gebruik van bijzondere woorden of spreekwijzen, waarvan zich joannes goedvond te bedienen.’ Het eene en andere toont zijn Eerw. aan door een aantal voorbeelden uit den Brief, en opent hij zich, deeze aanmerkingen staavende, een ruim veld ter toelichting en opheldering van zijnen Schrijver, met wien men zich door herhaalde leezing en het afleggen van vooraf opgevatte meeningen moet zoeken gemeenzaam te maaken, om deszelfs waaren zin te vatten. Middelerwijl zijn deeze uitlegkundige aanmerkingen eenigzins wijder uitgeloopen dan welligt de steller aanvangelijk bedoelde, of wij ten minsten in eene Inleiding vereischen zouden. Liever althans hadden wij de breede Alphabetische lijst van 15 bijzondere woorden of zegswijzen van joannes, met de daarbij gevoegde Verklaaringen, ingelascht gevonden onder de Nadere Ophelderingen aan den voet van dit Boekdeel, en wel bij deeze en geene der plaatzen, waar zij in den Brief geleezen worden. Nu heeft de gemaakte uitstap den Eerw. brink verpligt tot veelvuldige en lastige overen weder-wijzingen, en wordt daardoor de loop zijner | |
[pagina 569]
| |
redeneeringe over den stijl van joannes derwijze afgebroken, dat minder oplettende Leezers voorzeker den zamenhang uit het gezigt verliezen kunnen. Maar houden wij ons niet langer hiermede op, en keeren wij met zijn Eerw. weder tot zijn onderwerp. ‘Die anderen onderrigt,’ merkt hij al verders aan, ‘moet zich niet alleen op de duidelijkheid toeleggen, maar ook alle langwijligheid trachten te vermijden, waardoor zoo ligt verveling kan worden te weeg gebragt.’ Deeze konst nu verstond joannes bij uitneemendheid, en de herhaalingen, die hij zich veroorlofde, dienen hem om meerder licht en kracht bij te zetten aan zijne leere. En ‘daar niets de waarheid beminnelijker maakt, dan dat zij zich zoo overtuigend aan ons vertoont, dat wij onze toestemming aan dezelve niet kunnen weigeren,’ zoo munt wederom de H. Schrijver in deezen uit, en waar zijn Geschrift een voorkomen heeft van wijdloopigheid, krijgt even daardoor de overtuiging meerdere kracht. Immers, gaan wij voort met brink, om joannes, uit zijne schriften, van de zijde van zijn hart nader te leeren kennen, dan zien wij middagklaar, hoe zijne geheele ziel met jesus, met deszelfs Goddelijke zending, en weldaaden aan het menschdom beweezen, was ingenomen; hoe verheven en inneemende gevoelens hij koesterde van den God der Liefde; hoe krachtig hij op redelijk geloove, heiligheid van zeden, en Christelijke broedermin aandringt, en hoe hij zich steeds kenschetst als den waardigen en geliefdsten leerling van jesus, die zachtheid, opregtheid, godsvrucht en tederheid ademt in navolging van zijnen grooten Meester, naar welken hij, in zijne voordragt zelfs, inzonderheid zweemt, ofschoon hij in veelen voor Deezen moet onderdoen, bovenal ten aanzien der gepaste en naïve gelijkenissen, die men bij hem niet aantreft. Omtrent het vergelijken dus van deezen Brief des Apostels met zijn Euangelium, en de woorden of leere van jesus, daarin door hem met alle mogelijke getrouwheid zeker aangeteekend, is de Eerw. brink het ten vollen eens met den Heere stronk. Nog bleef denzelven overig, iets te zeggen over de waarde en het regt gebruik van deezen Brief, waarover hij zijne gedachten stond mede te deelen, en vloeide dit slot der Inleiding eigenaardig uit het onmiddelijk voorgaande. Met eenen stijl dus, die van godvruchtigen | |
[pagina 570]
| |
ernst getuigt, en eenen Man betaamde, van de nuttigheid der zaake doordrongen, prijst hij de leezing van dit Geschrift den Christenen aan, voor wien het ten huidigen dage nog zeer groote en gewigtige waarheden behelst omtrent de verheven waardigheid van jesus, en het aanbelang om te gelooven aan diens Hemelsche zending en verlossing der wereld. Hij wil echter niet, dat men zich verdiepen zal in het geheimzinnige, en bepalen, ‘waarin de betrekking bestond tusschen den Vader en den Zoon.’ Wij onthouden ons niet, hier eene enkele plaats van onzen Eerw. Schrijver over te neemen, die wij volkomen beäamen; daar hij het gebruik afkeurt ‘van allerlei woorden buiten den Bijbel bedacht, om, het geen men eene hooge verborgenheid noemt, op te klaren;’ en vooral de waanwijsheid wraakt van hun, ‘die de zulken, als zich bij het goddelijk onderwijs hielden, en niet wijs wilden zijn boven het geen geschreven was, op allerlei wijs verketterden.’ - ‘Konde men,’ vervolgt brink, ‘joannes omtrent dit stuk onderhouden, zijn antwoord zoude zekerlijk geweest zijn: kindertjes! deeze zaak is voor mij te hoog, ik kan 'er niet meer van zeggen, dan dat jezus, de Zaligmaker der wereld, in de volste kracht de Zoon van God is, en de allernaauwste betrekking heeft op den Vader; Hij was altijd bij Hem, en verscheen als mensch op deeze wereld, om ellendige stervelingen gelukkig te maken. Joannes had hiervan zekerlijk niet meer door jezus vernomen, berustte hierin volkomen, en wij met Hem.’ - Alleen, of de Apostel, gelijk uit deeze aanhaaling en van elders blijkt, juist dien zin aan de uitdrukking het woord (λόγος Joan. I:1) hechtede, in welken de Hr. brink dezelve opvat, hieraan zouden wij voor ons twijfelen; hierover zouden wij althans, in de gemaakte onderstelling, van hem eene nadere inlichting met nederigheid verlangen. Hoe het zij: handelende over het stichtelijk gebruik van deezen Brief, weidt zijn Eerw. verders hierover uit, dat die met aandacht en onbevooroordeeld geleezen wordende, inzonderheid geschikt is, om te beletten, dat men niet de Christelijke Zedekunde van de Geloofswaarheden afscheide, maar van den Apostel leere de voorgeschreeven pligten en verhevenste deugden oefenen uit het beginsel van Dankbaarheid en Liefde jegens god en christus, | |
[pagina 571]
| |
en met eene hartelijke zucht om hun gelijkvormig, en bij hun, als regtschapen vrienden of beminde kinderen, die het vaderlijk beeld en dat van hunnen vriend draagen, geliefd te worden. Daarenboven merkt hij ten laatsten aan, dat de ernst van den bejaarden Apostel en onmiddelijken Leerling des Heeren, welke aan dit Geschrift zo groot een belang bijzet, niet behoort over het hoofd gezien te worden, en inzonderheid het schoone uitmaakt van deezen Brief. Voor ditmaal leggen wij de pen neder, daar wij tot den voornaamen Inhoud van dit Werk gekomen zijn. Deszelfs Inleiding hield ons te lange op, om ons verslag in ééns te eindigen. Wij leerden intusschen daaruit alreede den leerrijken toon kennen, waarop het Boek gestemd is, eene uitbreiding en stichtelijk gebruik behelzende van meergezegden Brief, met bijgevoegde nadere opheldering van eenige woorden en spreekwijzen in deezen Brief voorkomende. Bij de eerstvolgende gelegenheid hoopen wij onze Leezers daarmede nader bekend te maaken, en die beoordeeling voort te zetten, die, schoon wij ook in eenige gevoelens van zijn Eerw. verschillen, over het geheel nogtans en doorgaande tot 's Mans lof zal uitloopen: weshalven wij bereids zijnen nieuwen arbeid aanprijzen aan onze Christelijke Landgenooten, zo veelen waarde hechten ‘aan die stichtinge, die in het geloove is.’ |
|