| |
| |
| |
Aanwijzing van de godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap, of Belijdenis-rede over Efez. I. vs. 22, door P. van der Breggen Paauw, Christen-Leeraar in den Haag. In den Haag, bij J. Plaat Jgzn. 1806. In gr. 8vo. 54 Bladz.
De Remonstrantsche Leeraar p. van der breggen paauw, met lof in de Letteroefeningen voor 1798 te boek staande als medeärbeider van zijnen ambtgenoot m. stuart aan Joseph in Leerredenen, vernieuwt hier zijnen naam door eene aanwijzing van de godsdienstige denkwijze zijner Broederschap. De algemeene miskenning dier denkwijze, door zijn Eerw. bij alle klassen bemerkt, is de reden, welke Hem deze aanwijzing heeft doen gemeen maken, zoo als Hij haar bijzonderlijk voor zijne Gemeente gedaan had. Zonderling voorzeker schijnt deze miskenning eener Broederschap, die schier twee eeuwen openlijk bestond; en echter is zij zeer naturelijk, voor zoo ver men gewoon is aan elke godsdienstige gezindte bijzonder eigene godsdienstige begrippen toe te schrijven, waardoor zij zich van anderen onderscheidt; terwijl deze Broederschap, als Broederschap, geen leerstelsel heeft, maar, bij de algemeene aanneming van het Euangelie als volmaakte openbaring Gods berustende, eenen ieder van hare leden volkomen vrij laat, de Euangelie-waarheden in dier voege te gelooven, als zij hem, na eigen godsdienstig onderzoek, in geweten voorkomen. Dit zoo geheel afwijkende, zoo geheel eenige onder alle de overige godsdienstige gezindten in de Christelijke Kerk maakt alzoo deze Broederschap onkenbaar aan eenig leerstuk, waarover zich andere gezindten naauwkeuriglijk bepalen, ja zij wordt miskend zelfs dan, wanneer zij beschouwd wordt als de onveranderlijke drijfster van de gevoelens, die aanleiding hebben gegeven tot hare verstootinge uit de Gereformeerde Kerk, of ook als de belijdster van die belijdenis, welke eenmaal eenigen van hare Leeraars voor zichzelven aflegden, met uitdrukkelijke verklaring tegen allen begrip, alsof zij voor de Broederschap zelve deze belijdenis hadden uitgegeven, en als wilden zij aan die belijdenis hare
volgende Leeraars verbinden. De Eerw. van der breggen paauw heeft
| |
| |
getracht de miskenning zijner Broederschap te keer te gaan eerst van zijnen tegenwoordigen kansel, die, gelijk men verneemt, zeer vele toehoorders uit andere Gemeenten trekt, en nu door middel der drukpers, welke ons zijne belangrijke Leerrede mededeelt. Hij heeft haar op eene belijdenisbeurt uitgesproken, welke ook in zijne Gemeente vóór het Avondmaal en deszelfs voorbereiding wordt gehouden, en hij ontleent van daar zijne inleiding, veroordeelende zelfs zulke beurten, voor zoo verre zij het gevolg zijn van de scheuring onder de Christenen, die één hart en ééne ziel konden en moesten wezen. De plegtigste betuiging, ‘dat geene onedele, geene verwaande noch liefdelooze partijzucht Hem zijn onderwerp aan de hand gegeven noch Hem onder het bearbeiden bezield heeft, maar de zucht alleen, om gegronde wetenschap te doen plaats grijpen voor oppervlakkige kennis, misverstand en verkeerde beoordeeling, en [om] betamelijken eerbied aan den dag te leggen voor de nagedachtenis van schrandere, godvruchtige en kloekmoedige voorvaderen,’ veroorloft den Redenaar, Gods bijstand in te roepen. God heeft Hem der Gemeente tot een Hoofd gegeven boven alle dingen: is de tekst, dien Hij eerst toelicht, alvorens Hij de denkwijze zijner Broederschap voordraagt en derzelver gronden ontwikkelt. - De Gemeente in den tekst is de gansche Christenheid, de Christelijke Kerk. Zij is eene vrijwillige godsdienstige maatschappij, wier wetgever christus is. Haar doel is Gods gunst en eeuwig heil; hare waarde hangt niet af van het aantal harer leden; zij sluit allen dwang buiten, en erkent geen oppergezag behalve dat van christus, even als zich de Apostelen daaraan alleen onderwierpen. Dit oppergezag erkennen ook alle Christenen; maar hoe
velen hebben daarbij een eigen gezag over hunne mede-Christenen ingevoerd! - Hieraan is de Remonstrantsche Broederschap nooit schuldig geweest. - Door dezen overgang gebragt tot het tweede deel zijner Leerrede, laat de Leeraar eene herinnering voorafgaan aan de Geschiedenis der Hervorming en der Remonstranten inzonderheid, welke herinnering in eene betuiging van hulde overgaat aan derzelver voorvaderen, wegens hunne onverbrekelijke trouw aan het echte Protestantismus, het welk alle menschelijk gezag ter zake des geloofs verwerpt, en het eigen onderzoek ten heiligen pligt stelt. Daarna volgt de opgaaf van de denk- | |
| |
wijze der Remonstrantsche Broederschap in deze woorden. ‘Ik heb, geloof ik, reeds zoo veel gezegd, als dienen kon, om mijnen oplettenden Toehoorder min of meer te doen begrijpen, dat het de uiterste vermetelheid zijn zou, ja, dat het volstrekt onmogelijk is, preciselijk op te geven, wat de Remonstranten, als belijders des Euangeliums, al en niet gelooven, en hoe zij zich deze en gene dingen, den godsdienst betreffende, voorstellen. En wie zou dit niet ten volle begrijpen, zoodra hij verneemt, dat zij geene verbindende formulieren hebben? Neen, zij onderzoeken vrijelijk de H.S. en gelooven en leeren dat gene, hetwelk zij zelven meenen waarachtig te zijn, na met dien ernst, welken eene zaak van zoo veel gewigt, als de godsdienst is, afvordert, onderzocht te hebben. Daartoe genoodigd of gedrongen, zijn zij gereed, rekenschap te geven van het geloof, dat in hen is, gelijk u reeds uit hunne Remonstrantie gebleken is; maar het geen de een betuigt te gelooven; de wijze, waarop hij het eene of het andere aan zijn verstand meent te moeten voorstellen, en te moeten begrijpen, is daarom nu nog niet het geloof, de voorstelling, en het begrip van elken anderen.
Men kan u wel zeggen, wat zij, in het algemeen, gelooven. Zij gelooven alzoo - en het was hoofdzakelijk daarom, dat zij veroordeeld werden - zij gelooven, dat God alle menschen door christus - dien zij beschouwen, als gestorven voor allen, tot vergeving van zonden - tot zaligheid roept; zij gelooven, dat de genen, die aan de roeping van hunnen hemelschen Vader gehoor geven, de eeuwige zaligheid verwerven zullen, niet op grond van de verdienstelijkheid hunner goede werken, maar op grond van Gods genaderijke beloften; zij gelooven, dat de mensch alzoo het goede kan doen, doch dat hij den bijstand van Gods geest behoeft, maar zich, wanneer hij zich opregtelijk bevlijtigt, om standvastig, onbewegelijk en overvloedig in het werk zijns Heeren, of in het goede, te zijn, van dien bijstand mag verzekerd houden. - Dit gelooven en leeren de Remonstranten gewisselijk; doch ik zal mij wel wachten, van te zeggen, dat zij allen zich deze waarheden op dezelfde wijze voorstellen. Maar ik vrage: waar is het Christelijk genootschap, welks leden dit doen,
| |
| |
in weerwil van hunne bijzondere formulieren en geloofsbelijdenissen?
“Doch waarin, vraagt gij, zijn dan de Remonstranten, in zoo verre zij eene afzonderlijke gezindte uitmaken, van alle andere gezindten onderscheiden? Zijn het niet - vervolgt gij - deze of gene bijzondere begrippen wegens Gods natuur, oogmerken en besluiten; wegens den persoon van jezus christus; wegens den Heiligen Geest; wegens de verzoening door het lijden en sterven van christus; of, wat het uitwendige betreft, wegens den tijd der bediening van den Christelijken waterdoop? - Zijn de Remonstranten, als zoodanigen, door geene bijzondere begrippen daaromtrent onderscheiden van de navolgers van den geleerden en schranderen calvijn, van den welmeenenden en ijvrigen luther, of van hen, die bij den naam van Doopsgezinden bekend zijn?” Neen T.! waarlijk niet. Men kan, hoe men daaromtrent ook in gemoede meent te moeten denken, tot hun genootschap behooren. Zij veroordeelen wel, zij weren uit hun midden wel, zoo veel zij kunnen, een slecht, ergerlijk, en opsprakelijk gedrag, maar gevoelens veroordeelen zij niet, dewijl zij geene bijzondere gevoelens bepalen. Zij laten dit na, omdat zij het onderzoek der H.S. geheel vrij stellen, en het voor zeker houden, dat men, als Christen, geen gevoelen zal betuigen, alvast niet behoort te gelooven, dan waarvoor men grond meent te vinden in het onderwijs van Gods zaligmakende genade, ik meen, in het Euangelie van christus. Daarin zijn zij van alle andere gezindten onderscheiden, dat zij, de goddelijkheid der gewijde schriften vast stellende, en die voor den volstrekt eenigsten regel van geloof en leven erkennende, geene menschelijke formulieren hebben, die hun geloof bepalen. Het Euangelie van christus is, indien gij zoo wilt, hun formulier; dat onderzoeken zij vrijelijk, onder nederig opzien tot God, en dat bepaalt, na dit onderzoek,
hun gansche geloof. Daarin zijn zij van alle anderen onderscheiden, dat zij de zoo even gemelde vrijheid, als het onvervreemdbaare regt, van een' elk, eerbiedigende, allen, die met hen, volgens den eisch der H.S. zelve, gelooven: dat Jezus is de Christus en de zaligmaker der menschen, voor broeders in christus
| |
| |
erkennen; dat zij met hen kerkelijke gemeenschap willen en wenschen te houden, schoon zij van hen, in het begrip van deze of gene bijzonderheden, verschillen mogten: want zij bepalen niet, wat anderen daaromtrent gelooven moeten. Zij wijzen een' elk tot het lezen en onderzoeken van Gods onfeilbaar woord. Zij beslissen, op geene meesterachtige wijze, wie der waarheid hulde doet, en wie dwaalt. Aan wien, denkt gij, dat zij de beslissing hiervan overlaten? aan wien anders, dan aan Hem, wien deze beslissing eeniglijk toekomt; aan Hem, welken God zelf der gemeente tot een hoofd heeft gegeven - aan jezus christus. Ja daarin, T.! liggen de redenen van hunne handhaving des onbelemmerden onderzoeks der H.S. opgesloten.’ - De gronden voor deze denkwijze ontwikkelt de Leeraar eindelijk op den volgenden voet. ‘Jezus alleen is het Hoofd, - Hij zelf vorderde geen blind geloof, noch ook zijne Apostelen, - alle dwang is nadeelig voor de waarheid, - formulieren vooral zijn hinderlijk in haar onderzoek, en men mag geene uitsluitende wetten instellen in de Kerk van christus, - alle vrees voor verwarring zonder dezelven is eene beschuldiging tegen haren Stichter, - de eensgezindheid der Remonstranten toont de ijdelheid dier vreeze, - de verdeeldheid, die elders de tusschenkomst der Burgerlijke Overheid wel eens heeft noodig gehad, heeft de ijdelheid der formulieren aan den dag gelegd; - terwijl zuivere Godsdienstkennis alleen door vrijheid bloeit: - mogten alle Remonstrantsche Leeraars dit voorregt waardiglijk gebruiken!’ Deze, laatst geopperde, gedachte vervoert den Redenaar tot eene vermaning aan zijne medeärbeiders in deze Broederschap, van welke afwijking hij met eene kunstwending terugkeert tot de gelegenheid zijner prediking, de aanstaande Avondmaalviering, tot welke de uitnoodiging met de
ruimste broederliefde geschiedt en deze Leerrede besluit. - Het is, in Recensents oog, onnoodig, het belangrijke te doen opmerken van deze Leerrede voor de kennis aan eene Broederschap, wier miskenning warelijk schande is voor elk, die zich of op zijne zucht voor de geschiedenis van ons land, of op zijne deelneming aan de belangen der waarheid, of op zijne godsdienstige verlichting iet mogt laten voorstaan. Ook in algemeener zin is het belangrijk, eenen voortreffelijken Leeraar,
| |
| |
wien geen band hoegenaamd knelt, over formulieren te hooren spreken, en uit zijnen mond eenen schat van aanmerkingen te vernemen, die allen het opmerkzaamst nadenken en behartigen overwaardig zijn. Het is waar, alle die aanmerkingen zijn reeds lang vóór Hem gemaakt; maar het gaat met de Boeken even als met de Leerredenen zelve; eene nieuwe voordragt van het overoude en welbekende zelve heeft de publieke geest alzins noodig, en aan de behoeften van zijnen tijd waardiglijk te voldoen, is de lof des Schrijvers zoo wel, als des Leeraars. Dat de Eerw. van der breggen paauw met deze Leerrede en hare uitgave hieraan waardiglijk voldaan heeft, durft Recensent volmondig verzekeren. Alles, wat ter zake te zeggen is, heeft hij kort en bondig, schoon en treffend, bescheiden en krachtig, met smaak en oordeel bijeengebragt. Ook voor de toevoeging zijner vooren nagebeden is men Hem verpligt. Het voorgebed vooral is, naar Recensents oordeel, in den waren toon des gebeds gesteld, en vereenigt zoo volkomen hartsgevoel met verstandswerking, dat hetzelve zich evenzeer van ijdele uitboezeming als van loutere redekaveling onderscheidt, - de twee klippen, waarvan zich de stellers van gebeden zelden volkomen vrij houden. - Min belangrijk is de toevoeging van voor- en nagezang en ook van een tusschenzang, die de zamenwerkende kracht der Leerrede eenigzins moet gebroken hebben. - De plaats Hand. VII:38 is op bladz. 13 kwalijk te pas aangehaald; men vergelijke slechts daarmede Exod. XIX:3. - De daarna volgende aanhaling van Matth. XVII moet zijn XVIII. - De herhaling op bl. 50. ‘Hij is dus om onzen wil, om onzer zonden wil, gestorven, vrijwillig gestorven;’ gevalt den Recensent niet: zulke herhalingen kunnen somtijds wel zinversterkende zijn, maar zonder
dat dit hoognoodig kan geacht worden, vervelen zij; zij zijn bijzonder eigen aan des Leeraars stijl, die 'er bij winnen zal, wanneer zijn Eerw. deze aanmerking wil ten goede houden en haar in acht nemen. - De kwade gewoonte, om de volledigste goedkeuring van eenig werk te vergeten en elke aanmerking op hetzelve te onthouden en te verbreiden, zou den Recensent schier terug gehouden hebben, om
| |
| |
deze hier toe te voegen; maar het belang derzelve voor den Leeraar heeft haar ter penne uitgedreven. |
|