zond. Wie die constans toch wezen mag? - een Kruijer of zo iets? immers hij verkeerde niet veel aan een Hof. De zamenspraken lopen tusschen een oud moedertje, hare dochter, een jongman die over de dochter vrijt, en zijn vader. Prins willem de vijfde geeft met zijn Kamerheer dat oude arme moedertje, gelijk hij meermalen deed, nu daags voor zijn dood, op eene wandeling een bezoek, en drinkt 'er een glaasje melk, hetwelk hem op een presenteerblaadje wordt aangeboden, terwijl het vrij wat beweging en beslommering baarde, eer men het den lieven zijn Hoogheid daar bezorgen kon. Zijn Hoogheid praat met het moedertje zeer vertrouwlijk, over den Spaanschen oorlog, den dood van willem den eersten, - en dat men hem in Holland onverdiende beledigingen heeft aangedaan, enz. Evenwel hij heeft de Hollanders zeer lief, noemt ze gunstelingen van God, en zegt dat ze verleid zijn geworden, en gedwaald hebben; in één woord, hij is zo lief, zo gemeenzaam, zo Christlijk en zo hartlijk, dat Lotje, om dat geval met zijne Hoogheid alleen, toch geen Hollander zou willen wezen. Intusschen schijnt dit alles, naar het oogmerk des Schrijvers, hier maar eene bijzaak; het grote is: het meisje krijgt haren minnaar; want daar de meester van den jongeling juist gestorven, en het uitzicht om te kunnen trouwen daardoor donkerer geworden was, zo kwam de lieve zijn Hoogheid hier nu juist van pas, en belooft den minnaar een postje. - Of 'er ook vreugde was! - Het spreekt van zelve dat de gelieven nu des anderendaags al vroeg aan het Hotél waren, om te vernemen of hun Weldoener wel geslapen had, en hoe hij zich nu bevond? - en ziet - zijn Hoogheid had het juist dien nacht afgelegd! - Dat was een slag! Gelukkig echter dat de dierbare man in zijn uiterste nog aan de jonge lieden had gedacht, en de vervulling van zijne op gisteren
gedane beloste den Kamerheer aanbeval.
Wat zullen wij nu van dit boekje zeggen? wij weten het waarlijk niet, en hadden indedaad bij het lezen van den tijtel iets anders gewacht - iets anders verlangd! - Misschien dat het sommigen onzer Landgenoten nog al stichten zal. Ziet hier hoe baas constans zijn Hoogheid zaliger nog daags voor zijn dood over ons landje denken en tot moeder susanna spreken laat: ‘Zij die mij en mijne mederegenten in 't bestuur opvolgden, bezorgden mijne Nederlanders de verlorene rust niet weder; maar thans mogen zij hopen onder een opperhoofd te zullen komen, 't welk den geweken voorspoed, en de ontvlugte inwendige vrede, tot hen terug zal brengen. - Zulke gedachten, moeder, zijn erfelijk in mijn stamhuis.’ Het antwoord van het vrouwtje komt ons te koddig voor, om het hier niet bij te voegen: ‘In uw stamhuis, zijne Hoogheid! ja dat wil ik wel gelo-