| |
De Fatsoenlijke Wereld in 't licht gesteld. Veluti in speculum. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1806. In 8vo. 191 Bladz.
Zeer ongemeenen doch welverdienden opgang maakte dit Werkje in het nabuurig Engeland, alwaar hetzelve, zonder bijgevoegden Naam des Schrijvers, allereerst bij 's Konings Boekverkooper te Londen, met den aanvang des Jaars 1805, wierd uitgegeeven. Gretig wierd het gezocht en met veel goedkeuring geleezen, ook van den Hoogeerwaardigen en zeer verdienstelijken Bisschop der Hoofdstad b. porteus, die, met veelen, verlangde te weeten, wie toch de Schrijver ware, en deezen zijnen wensch aan den Onbekenden zelven te verstaan gaf. Hij openbaarde zich hierom bij eene tweede uitgave, die weldra noodig wierd, droeg dezelve op aan gedachten Bisschop, en teekende dit wederzijdsch eerbewijs met den naam van john owen, Predikant van Fulham, een Dorp aan de Rivier bewesten de Stad. Nog in den afloop van het voorleeden Jaar verscheenen 'er twee andere drukken, en naar den vierden hebben wij bereids eene zeer vloeiende en met smaak bewerkte Vertaaling voor ons. Hartelijk wenschen wij onze Fatsoenlijke Wereld, althans zo veelen hunner in ons Vaderland geenen toegang hebben tot het oorsprongelijke, met deeze Hollandsche uitgave geluk, en zouden niet noodig hebben iets meer tot aanprijzing derzelve hier bij te voegen voor onze Leezers, zo wij ons vergenoegen konden met de bloote vermelding van het gunstig onthaal, dat den Heere owen bij zijne Landgenooten bejegend is. Maar geene rede is 'er, waarom wij het vermaak ontveinzen zouden, 't welk ons eene herhaalde leezing en bedaarde toetze van dit kleene Boek- | |
| |
deeltje verschaft heeft; en wij aarzelen geenzins, met volle overtuiging der waarheid, te zeggen, dat dit Werkje te rangschikken is onder de schoonste en voortreffelijkste stukken, zo van bevalligen schrijftrant en beschaafden stijl, als zedelijken inhoud, die in deeze eeuw ter onzer kennisse gekomen zijn.
Eigenaardig schreef de Hr. owen voor de Fatsoenlijke Wereld in Engeland en Londen; en, berekend voor dien horizon, ontmoeten wij dus in zijn tafereel enkele schetzen en krachtig uitkomende beelden, die aldaar voornaamelijk, of ook alleen, te huis behoorer. Over het geheel, nogtans, verschilt de levenswijze in de Hofplaatzen, Hoofd- en Koopsteden van het Beschaafd Europa, vooral onder de luisterrijke Kringen aldaar, zo weinig, of met wisseling van naamen en tooneelen laat zich de juistheid der teekeningen, die wij hier ontmoeten, nagenoeg ten vollen overbrengen en gevoelen in ons Vaderland en elders. Vereischte zulks bewijs, wij mogten ons beroepen op het onlangs aangekundigd Dichtstukje van den Hr. schonk, wiens Masker der Wereld, schoon bewerkt in eenen anderen trant en minder uitvoerig, evenwel deeze treffende overeenkomst met de Fatsoenlijke Wereld van den Engelschen Schrijver voldoende staaft. Het verdient des geenen twijfel, of de kiesche Beschrijvingen en leerrijke Vermaaningen van den Eerw. owen, met ongemeene beschaafdheid en gepasten ernst tevens voorgesteld, zullen den Fatsoenlijken onder ons eenen bij uitstek nuttigen Spiegel der Zeden voorhouden, indien het hun niet belge om deezen in te zien, en de waarheid hunner eigene afbeelding op te merken.
Wij zullen ons echter niet waagen om een uittreksel te geeven van dit Werkje, 't welk van de inkleeding der stoffe en voordragt van redenkavelingen eene zo aanzienlijke waarde en behaagelijk voorkomen ontleent, dat onze bekorting kwalijk meer dan een dor of schraal geraamte worden zoude van dit voortreffelijk schoon en wel zamengevoegd geheel. Men vergenoege zich hierom, dat wij alleen den inhoud aanwijzen door het plaatzen der Opschriften van de VIII bijzondere Hoofdstukken, waarin de Hr. owen zijnen arbeid gedeeld heeft, en met eene en andere proeve, die wij hoopen en vertrouwen dat onze Leezers zal uitnodigen om zich verders aan deeze Lettervrucht van keurigen smaak en geur te vergasten.
Alleen dient nog vooraf en met een enkel woord gezegd, dat onze Schrijver de Fatsoenlijke Wereld, van het begin tot het einde van zijn Tafereel, beschouwt als eene op zich zelf bestaande Maatschappije, die wel verkeert en leeft in het midden van andere Rijken en Staaten, echter gezegd kan worden een Volk uit te maaken, van de overige bijwoonders rondom hetzelve afgezonderd en verschillende, ja overwaardig om als zodanig gekenschetst en beoordeeld te worden. Hiertoe leent
| |
| |
hij des zijne pen en vernust, op het voorbeeld van Reizigers aanvangende met (in H. I) de Ligging, Grenzen, Luchtsgesteldheid, en Jaargetijden, of gewoone tijdsverdeelingen zo voor den Dag als het Jaar, (the seasons, vermoeden wij) aan te duiden, wegens dit gedeelte der Wereld en gezegde Volksklasse. Hunne Regeeringsvorm en Wetten, en wat daar meer aanhoorig te achten is aan hun Staatsgestel, trekt daarna (H. II) zijne aandacht. Voorts beschrijft hij uitvoerig (H. III) hunnen Godsdienst en Zedelijkheid, bijzonder (in H. IV) de Opvoeding onder hun; en daalt, na deeze beschouwing van het meest belangrijke, af tot een algemeen overzicht en waarneeming (H. V) van hunne Manieren en Taal, en vervolgens (H. VI) van hunne Kleeding en Vermaakelijkheden; waarna hij (met H. VII) zich inlaat in eene waarlijk uitmuntende en leerrijke Overweeging van den Gelukstaat des Fatsoenlijken Volks; en komt hij eindelijk (H. VIII) tot een duidelijk betoog van het Gebrekkige van het Fatsoenlijk Staatsstelsel; daadelijke Voorslagen tot Hervorming; en een zeer ernstig, doch geenzins op eene aanstaande verbetering moedgeevend, Besluit.
Uit deeze bloote vermelding der Opschriften van de Hoofdstukken valt, vermoeden wij, de oorsprongelijkheid en rijkheid van dit kleene Werkje genoegzaam in het oog, en dat men naauwelijks omtrent het hier verhandeld onderwerp iets verlangen zal, welk niet te vinden is bij deezen Zedeschrijver, grondig ervaaren in de gewoonten, denkwijze en leven dier aanzienlijke kringen, welke hij onder den titel der Fatsoenlijke Wereld afbeeldt en poogt te verbeteren. Men gevoelt nu tevens de onmogelijkheid, om, zonder groote opofferingen der eigenaardige schoonheden van zijne teekening, eene korte schetze, althans eene zodanige te leveren, als berekend is voor ons bestek, en het tafereel zelve zou kunnen voorstellen. Wij haasten ons des tot de beloofde proeven, of schoon het wederom zijne moeielijkheid heeft, eene keuze te doen uit de plaatzen, die wij met vermaak zouden overneemen, en daartoe in grooten getale onder het leezen aanstipten.
De losheid nu van stijl, en een bevallig vernuft, straalen, onzes inziens, ten klaarsten door in 's Mans levendige beschrijvingen, waarvan het volgende uit H. I ten bewijze dienen kan. ‘Zij belijden de gewone tijdverdeelingen aan te neemen, en spreeken gelijk andere Volken van dag en nacht; doch hunne wijze van die te berekenen, loopt zo in 't wilde en is dermate onnatuurlijk, dat bewoners van dezelfde hemelstreek bezwaarlijk onderscheiden kunnen, wat men onder die benamingen verstaat. Deze ongelegenheid spruit mogelijk grootdeels uit het zeer gering aandeel dezer lieden in het genot van 't licht der zonne; want buiten kijf heeft geen Volk op den aardbodem minder nut van hetzelve dan dit, zoodat,
| |
| |
indien men geene toortsen, waschkaarsen en Engelsche lampen onder hen hadde, men naauwelijks immer elkanders aangezigten zien zoude.’
Met vrijmoedigheid, men ontwaart zulks, gispt de Hr. owen de verkeerdheden, in de Fatsoenlijke Wereld over het geheel plaats grijpende; en daar hij zelf erkende, dat 'er uitzonderingen te maaken zijn op zijne algemeene beschrijvingen, baart het geenen aanstoot, of blijk van een liefdeloos hart, wanneer zich de scherpte zijner pen wat sterk gevoelen doet. Ook rabener is van deeze eenzijdigheid der Hekelschrijveren, die welligt niet te mijden is, in geenen zin vrij te pleiten; en wij herinneren ons te eerder deezen beroemden Duitscher, daar wij op het punt staan van eene proeve te geeven van des Heeren owens denktrant over verschillende zaaken, en wij in dezelve den geest van gedachten zijnen Voorganger herleeven zien. Na gezegd te hebben, dat menigte van woorden eenen gansch onderscheiden zin hebben onder de Fatsoenlijken en het gros der wereld, brengt hij, behalven anderen, ook deezen op zijne lijst (in H.V.)
‘Gewone Uitdrukkingen: Fatsoenlijke zin:
Koopen |
Goederen bestellen en aanvaarden, zonder voor het tegenwoordige oogmerk te hebben die te betalen. |
Geweten |
Iets om bij te zweren. |
Schulden |
Een noodzakelijk kwaad. |
Dweperij |
Ernstige Godsvrucht. |
Eer |
Een denkbeeldige Moloch, losbandige plegtigheden eischende en menschelijke slagtoffers. |
Wel te leven |
Ligchaam en ziel verwoesten. |
Godsdienst |
Eene plaats in de Kerk beslaan. |
Geest, Vernuft. |
Versmading van 't welvoegelijke en van 't geweten.’ |
Intusschen zouden wij aan onzen wijsgeerigen Schrijver geen regt doen, zo wij hem niet kennen leerden in dien onderhoudenden en beschaafden stijl, die vooral aan zijne lessen en vermaaningen in dit Werkje bevalligheid en klem geeft, en, onzes oordeels, hetzelve tot geen gering sieraad verstrekt. Wij zonderen hiertoe af een gedeelte der Overweegingen van den Gelukstaat der Fatsoenlijke Wereld; hoezeer wij ook, ter bekorting, een en ander voorbeeld moeten overslaan in de bedoelde plaats (H. VII), die te lang is oun geheel van ons hier ingelascht te worden.
‘Al onthouden wij ons van de zaak dus naauw uit te pluizen, daar zullen nog in een fatsoenlijk leven kwaden genoeg overig blijven, om te verhinderen dat de schaal aan de zijde des waren genoegens oversla. In eene danszaal te schit- | |
| |
teren, is, buiten bedenking, geene geringe voldoening; maar ook zijnen glans door dien van anderen verdoofd te zien, het welk zoo ligt gebeuren kan, is ten minsten een even zoo groot hartzeer...... In het bezit van een kleed of kapsel van den allernieuwsten smaak te wezen, is hartvervoerend; maar dat zelfde maaksel in de vensters eener fransche winkel, of aan het lijf van eens anders kamenier te zien, is niet te verkroppen. Een avond in de opera, in den schouwburg, op eene partij, of een nacht in de danszaal, aan de cassino-, omber- of faro- tafel door te brengen, zijn gewislijk zeer begeerlijke genoegens; maar in een derzelve te leur gesteld te worden, verwekt een gevoel van smert, dieper en onvergetelijker dan de gewaarwording des vermaaks, welk een driemaal gesmaakt genot in staat is op te leveren, en toch op teleurstelling moet men rekenen, vooral dáár waar voor de begeerten der zinnen vele voorwerpen te bejagen zijn, en waar vele middelen en omstandigheden moeten zamenwerken om tot het genot derzelve te geraken. Een beschonken koetsier, een gebroken koetspaneel, een ziek paard, een lompe lakkei, een kwalijk begrepen boodschap, een smakeloos tooneelspel, een min belangrijk of niet zo vereerend gezelschap als men gedacht had te zullen vinden, hoofdpijn, beangstigende hartklopping, aanstekende ziekte of vreeze voor dezelve, een sterfgeval onder zijne naastbestaanden, de zondag, een bededag, de week voor Paasschen, en duizend andere belemmerende en verdrietige voorvallen, berooven die verlustigingen van haar vermogen om te behagen en het beoogde vermaak aan te brengen, of zijn
oorzaak dat men 'er geheel geen deel aan nemen kan. - Uit het weinige, dat gezegd is, valt genoeg op te maken, dat elk genot, ieder vermaak, zijn tegengesteld bezwaar heest, 't geen hetzelve dikmaal rijkelijk opweegt, en dat elke offerande aan wellust en praal haren eigen loon medebrengt in hartzeer en schande.’
Wij eindigen ons verslag van dit Werkje, dat wij in meer dan éénen zin niet genoeg aanprijzen kunnen, met dit Besluit des Wel-Eerw. Schrijvers, ‘Hoe vuurig ik ook wensche om de verbetering van zeden, en het knotten van de heerschappij der ondeugd, zie ik nogtans daaraan onoverkomelijke zwarigheden in den weg staan, zo lange rang, staat en rijkdom hunnen magtigen invloed te werpen hebben in de tegenoverhangende schaal! Dan, en niet eerder, zal het Christendom de hulde ontvangen die het verdient, en de zegeningen voortbrengen die het belooft, wanneer de toongevers onzer zeden zich aan deszelfs gezag zullen onderwerpen, en het fatsoenlijke volk worden zal het volk van god.’ |
|