Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden. Iste Deel. Te Leijden, bij Haak en Comp. 1806. In gr. 8vo. 503 Bl. Behalven een Voorberigt en Naamlijst der Leden van XLVI bladz.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden had haar eerste beginsel kort na het midden der jongstafgelopen Eeuwe, en verkreeg in het jaar 1766 eenige meerdere bestendigheid. Dan het gelukte haar niet voor het jaar 1771 zich eenen recht bepaalden vorm te geeven door een vast Stelsel van Wetten, gelijk te zien is uit het Voorberigt voor het Eerste Deel haarer Werken, hetgeen in den jaare 1772 in 4to uitgegeven, en van tijd | |
[pagina 544]
| |
tot tijd door nog Zes andere gevolgd werd, waarvan het laatste het licht zag in het jaar 1788. ‘Doch naderhand,’ wij gebruiken hier, met eenige verkorting, de woorden van den Hoogleeraar te water, in het Voorberigt geplaatst voor het Werk, waarvan wij den titel hebben aangekondigd, ‘geraakte zij in eenen kwijnenden staat; 'er kwam eene volstrekte werkeloosheid...: na het jaar 1799 hoorde men niets, of van beschrijvingsbrieven, of van algemeene vergaderingen, of van prijsvragen, of van ingezondene verhandelingen..... met één woord, men hoorde van niets, en de Maatschappij scheen reeds gestorven te zijn.’ Inderdaad, men vindt ook op de Lijst der tegenwoordige Leden, achter dit Voorberigt gedrukt, geenen die tusschen de jaaren 1794 en 1803 verkoren zijn. ‘Eindelijk begon zij te herleven. Drie of vier Leden vereenigden.. hunne pogingen ... om ... de Maatschappij haren vroegeren bloei allengskens te doen wederkrijgen.’ Het gelukte hun verscheiden bekwaame, en meestal door hunne geleerdheid, uitgegeven werken en eereposten beroemde Mannen welgezind te vinden tot bevordering van de belangen der Maatschappije en gewillig tot het aanvaarden van derzelver Lidmaatschap. Van dien tijd werden de werkzaamheden der maandelijksche Vergaderingen met ijver hervat, en eene algemeene Vergadering gehouden op den 8sten van Wijnmaand des jaars 1803. Van het voorgevallene bij deeze en bij twee volgende algemeene Vergaderingen, de ééne op den 3den van Hooimaand 1804, de andere op den 2den der zelfde maand van het jaar 1805 gehouden, gelijk ook bij eenige openbaare Zittingen, welke de Maatschappij, ‘naar 't voorbeeld van buitenlandsche Akademien en Genootschappen,’ besloten had jaarlijks te houden, wordt in het reeds gemelde Voorberigt verslag gedaan, en vervolgens iets gezegd van opgegeven, maar niet beantwoorde, of nog hangende, en van de laatstvoorgestelde Prijsvraagen. Eindelijk is achter het Voorberigt geplaatst eene Lijst van de tegenwoordige Leden der Maatschappije, ten getale (indien wij wel geteld hebben) van 90; van welken 49 verkoren in en zedert het jaar 1803. Eer wij van dit Voorberigt afstappen, moeten wij nog iets zeggen van het gebeurde bij de eerste algemeene Vergaderinge in den jaare 1803. De Hr. te water, als Voorzitter, opende dezelve met eene uitvoerige Aan- | |
[pagina 545]
| |
spraak, waarin hij, onder anderen, berigt gaf van verscheiden Leden, welke, zedert de laatstvoorgaande algemeene Vergadering, der Maatschappije door den dood ontrukt waren. Men besloot een gedeelte van die Aanspraak te plaatzen in het Voorberigt voor het eerstvolgende Deel van de Verhandelingen, welk door de Maatschappije zou in 't licht gegeven worden. Dit geschiedt hier, en dit gedeelte behelst eene vrij uitvoerige leevensschets van zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid den laatsten Bischop van Antwerpen, den Heere kornelis franciscus de nelis, eenen der geleerdsten onder de Bischoppen, welken ooit dien zetel bekleed hebben, en welken, misschien, alleen de zo beroemde laevinus torrentius heeft overtroffen. In deeze leevensschets ziet men, (wij gebruiken weder de woorden van den Heere te water,) ‘deels, langs welke wegen hij (de Bischop) tot een' hoogen eerstand gekomen zij, deels, dat groot aanzien en uitstekende roem in 't rijk der letteren hem zoo weinig, als anderen, konden beveiligen tegen de rampen van dit wisselvallig leven.’ Het voornaame doelwit is nogthans eenig berigt te geeven van des Bischops gedrukte en ongedrukte schriften (bl. VI) vooral van zulke, die betrekking hebben tot de Nederlandsche geschiedenissen (bl. XV). Onder deeze munten uit de Brieven van joachim hoppers aan zijnen Vriend viglius van aytta (bl. XXII) eenige geschiedkundige Verhandelingen van den laatstgemelden (bl. XXIV); de Voorlooper der Nederlandsche zaken, of Verhandelinge over de Nederlandsche Historie en hare voornaamste Schrijvers, in het Latijn en in het Fransch gedrukt te Antwerpen in het jaar 1790, en in de eerstgemelde taal herdrukt te Parma (doch zonder naam van plaats of drukker) in 1795 (bl. XXIV) bevattende ‘een berigt van vele onuitgegevene werken, die de vroegere en latere geschiedenissen, ook der Nederlandsche Gewesten, niet weinig zouden kunnen ophelderen’ (bl. XXV) waarvan wij alleen zullen noemen ‘het Dagregister van alle de reizen en togten naar [zou dit ook van moeten zijn?] Keizer karel den V, zedert den jare 1514, tot dat hij troon en schepter met inwoninge in een klooster verwisselde,’ door johan de vandenesse, elders ook genoemd j. van de nesse, waarvan het oorspronkelijke nog voorhanden is, en te Besançon bewaard wordt; een alleruitmuntendst | |
[pagina 546]
| |
stuk, waarin, volgens het getuigenis van den Heere te water, die 'er een naauwkeurig afschrift van gelezen heeft, ‘vrij veel te vinden is tot verbeteringe en vermeerderinge van vroegere en latere Schrijvers, sepulveda zelfs en robertson niet uitgezonderd, die het leven van Keizer karel ... beschreven hebben’ (bl. XXVI en XXVII). Het berigt van de overige Werken en van de lotgevallen des geleerden Bischops moet men nagaan bij den Heer te water zelven, welke met reden zich beklaagt dat stukken van zo veel aanbelang in het duister blijven schuilen. ‘Welke de voornaamste oorzaak geweest zij, dat de uitgave van zoo vele voortreffelijke handschriften geen voortgang kreeg, is mij niet onbekend, maar zij behoeft hier niet ontdekt te worden,’ zegt hij bl. XXVIII. - Is dit niet eenigermaate des Leezers nieuwsgierigheid tergen? Onlangs hebben wij gelegenheid gehad tot het maaken van eene soortgelijke aanmerking bij de recensie van een ander Werk, door onzen Schrijver uitgegevenGa naar voetnoot(*). Inderdaad met de oprechte achting, welke wij den Hoogleeraar toedraagen, komt het ons beter voor van zaaken, waarover men niet rechtuit kan of mag spreeken, liever geheel te zwijgen, dan geheimzinnige wenken te geeven, waarvan niemand iets kan maaken, terwijl zij den weetlust wetten, zonder denzelven te vergenoegen. Wij hebben gemeend bij dit belangrijke Voorberigt voor het Eerste Deel der Verhandelingen van eene als uit eenen doodslaap verrezen Maatschappije wat langer te moeten stilstaan, en gaan nu over tot de Verhandeling, welke, nevens de Bijlagen, ten getale van 42, het eigenlijke Boek uitmaakt. In het Voorberigt (bl. XXXIV) zeide reeds de Hr. te water, dat in de eerste openbaare Zitting, gehouden den 15den van Sprokkelmaand 1805, de Heer Mr. j. meerman voorlas ‘een zeer uitgewerkt en merkwaardig berigt omtrent het beleg en de veröveringe der Stad Leijden in 't jaar 1420.’ Dit Berigt of Verhaal beslaat hier eene ruimte van 158 bladzijden. Uit dit getal zal men, zo als de Heer meerman zelve, in eenige Bijvoegsels en Verbeteringen bl. 501, aanmerkt, ligtlijk opmaaken, dat deeze Verhandeling niet in de volle lengte, in welke zij | |
[pagina 547]
| |
hier gedrukt staat, is voorgelezen. Onverwachte toevoer van oorspronkelijke stukken gaf den Schrijver aanleiding tot aanmerkelijke bijvoegingen en tot verbetering van dwaalingen. ‘Weinig,’ zegt hij, ‘dacht ik.... dat een onderwerp, 't welk ik mij verbeeldde, dat nauwelijks eenige weeken arbeids vorderen zou, mij zoo veel tijds zou bezig gehouden, en eene drie- of viervoudige bijna geheele omwerking zou verëischt hebben. Daarëntegen vleie ik mij ook... getoond te hebben, van welken invloed de oude Rekeningen op 's Lands Geschiedenis zijn, en hoe door deeze gelijktijdige stukken, en schier door deeze alleen, de vroegere gebeurtenissen in haaren waaren aart, en met de stiptste nauwkeurigheid kunnen opgedolven en voorgesteld worden.’ Door dit middel hebben wij hier eene veel naauwkeuriger beschrijving van dit bijzondere gedeelte der geschiedenis van Holland, dan, zo veel wij weeten, ergens elders voorkomt. In zijne Vaderlandsche Historie, D. III, bl. 440 env. kon wagenaar dit voorval niet dan kort behandelen. In den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden gewaagt hij 'er slechts met een enkel woord van, D. IV, bl. 62 en 504. Orlers Beschrijving van Leijden hebben wij niet bij de hand, en kunnen dus niet nazien, met hoe groote uitvoerigheid die over dit onderwerp handele. Maar het is natuurlijk, dat iemand, die van eenige bijzondere gebeurtenis, eene enkele plaats betreffende, in alle haare omstandigheden, na te speuren zijn opzettelijk werk maakt, meer daarvan ontdekke dan een ander, die, de algemeene Historie van een geheel Volk of Tijdperkverhandelende, op min gewichtige voorvallen, raakende bijzondere plaatzen of persoonen, noch kan noch behoort stil te staan. Indien ons geheugen ons niet bedriege, maakt wagenaar zelve eene soortgelijke aanmerking in eenen zijner Brieven gevoegd achter de Beschrijving van zijn Leeven. Wat aanbelangt den inhoud van het Stuk, diene kortlijk het volgende. Men weet hoe schielijk Graavin jacoba van beieren door haaren Oom jan van beieren, niet te onrecht den godloozen bijgenaamd, gestoord wierd in het bezit der Landen haar van haaren Vader aangestorven. Hij had de machtige Kabbeljauwschen aan zijne zijde; jacoba de betere Hoekschen. Spoedig kwam men tot vijandlijkheden, en streed met afwisselend geluk, | |
[pagina 548]
| |
tot dat philips, Graaf van Charolois, en naderhand Hertog van Bourgondie, tot Scheidsman ingeroepen, uit verfoeielijk eigenbelang, eene allerpartijdigste uitspraak deed tot nadeel van 's Lands wettige Vorstinne. Over het Verdrag door hem bemiddeld stond onder anderen de Stad Leiden, met haaren Burggraaf philips van wassenaar, als getuige; bl. 25. Dan hiermede waren de onlusten niet wechgenomen. De Indringer schond weldra de overeenkomst, maakte, door de Regeeringen der Steden buitenstijds, en op eigen gezach, te veranderen, zich meester van alles, en noodzaakte zijne Nicht met haaren zwakken Gemaal de wijk te neemen na Brabant. Van tijd tot tijd ontstonden, bijzonderlijk te Leiden, twisten en vechterijen, welke, schoon door verdragen of rechterlijke uitspraaken bijgelegd, telkens weder opreezen, te meer daar de uitspraaken meestal eenzijdig waren, en de verdragen veelal van de Kabbeljauwsche zijde geschonden wierden, zonder dat de Hoekschen van de hun aangedaane beleedigingen recht konden verkrijgen. De Burggraaf en de Stad Leiden, nevens Heer willem van Brederode en etlijke andere Edelen, verbonden zich daarop met den Bischop en de Stad van Utrecht en andere Stichtsche Steden en Edelen, in naam tegen Heer [waarschijnelijk jan] van Egmond en gerrit van Heemskerk [beiden Raaden van jan van beieren] den Thesaurier florens van Borselen, en de Raaden jacob van Gaasbeek en den Heer van Culenborg; maar inderdaad tegen jan van beieren. De Verbondenen schijnen verwacht te hebben, dat, op hun voorbeeld, de geheele Hoeksche partij zoude opstaan, en eene uiterste pooging aanwenden om de zaak van jacoba tegen haaren Oom te verdedigen. Dan dit gebeurde niet, het zij de Verbondenen te voorbarig waren, of de Hoekschen den moed te veel verloren hadden. Het gelukte jan van beieren den Utrechtschen te huis werk te bezorgen tegen den Hertog van Gelder, zodat hij zelve alle zijne magt kon gebruiken tegen Leiden, dat, na een beleg van negen weeken, den 17den Augustus des jaars 1420, tot de overgaaf genoodzaakt werd op voorwaarden, welke, voor de Hoekschen in het algemeen nadeelig, den ouden Burggraaf vooral in de diepste laagte stortten; bl. 132. Deeze gebeurtenis wordt door den Heer meerman voorgedragen met eene menigte van belangrijke en groo- | |
[pagina 549]
| |
tendeels tot nog toe onbekende bijzonderheden, met onvermoeide vlijt door hem nagespoord in oude papieren, en wel voornaamelijk in de Graaflijkheids en Stedelijke Rekeningen. Wij kunnen ons niet tot het geeven van een uitvoeriger uittreksel inlaaten. Behalven dat onze bepaalde ruimte zulks niet toelaat, moet men het Werk zelve leezen, en zal het met genoegen leezen, indien men eenig belang stelt in het nagaan van 's Lands vroegere geschiedenissen. De bronnen, waaruit de Schrijver geschept heeft, geeft hij op in de Bijlagen, welke het grootste gedeelte van het Boekdeel vullen van bl. 163 tot bl. 503. Ons berigt is reeds zo lang geworden, dat wij niet genegen zijn het door aanmerkingen te vergrooten. Evenwel kunnen wij ons niet onthouden van eenige weinige, tot slot van ons berigt, te laaten volgen. Hetgeen de Heer meerman op bladz. 120 zegt van het berispelijke in het gedrag des Burggraafs, willen wij niet geheel tegenspreeken. Nogthans moet men in aanmerking neemen, dat de Burggraaf, met de zijnen, niet alleen, zo als de Hr. meerman zelve erkent, zwaarlijk beleedigd en onwettiglijk behandeld, maar jan van beieren ook een wetteloos overweldiger was. En had de Burggraaf, volgens de uitspraak van den Graave van Charolois, hulde gezworen aan den Oom van jacoba, deeze hield zich niet binnen de paalen dier partijdige uitspraak, maar maatigde zich, ten koste zijner ongelukkige Nicht en van 's Lands Vrijheid, veelmeer aan dan hem toekwam, terwijl de laffe jan van brabant zich liet bedriegen door omgekofte Raaden, en buiten weeten van jacoba, de wettige Landsvrouwe, overeenkomsten met derzelver Oom maakte tot haar nadeel. Zie van wijn, Bijvoegsels tot de Vaderl. Hist. IIIde D. bl. 87, en hetgeene hij van de Hoekschen zegt op het IVde Deel, bl. 55 en 56. Op bl. 22 zegt de Heer meerman, dat de Pausselijke dispensatie tot het huwelijk van jacoba met jan van brabant wel gegeven, maar kort daarna herroepen wierd. Volgens wagenaar, Vad. Hist. D. III, bl. 455, 456, zoude men evenwel aan die herroeping dienen te twijffelen. Op bl. 159 twijffelt de Hr. meerman, of jan van beieren wel gestorven zij aan vergift, hem toegediend door jan van vliet (of jan van woerden, Heere | |
[pagina 550]
| |
van Vliet). Doch men zie daartegen het aangetekende door den Heere van wijn in de reeds aangehaalde Bijvoegsels, III D. bl. 92. Menigwerven (meer dan 60 maalen) vinden wij in dit Werk gewaagd van den Vitzdom van Beijeren, die bl. 32 hendrik nothaft en bl. 432 Heer tot Wernburg wordt genoemd. De betekenis van het woord Vitzdom kennen wij niet; gaarne zouden wij, en zekerlijk veele Leezers met ons, daarvan eenige opheldering gezien hebben. De gelijkenis van klank doet ons bijkans denken, dat het eene verbastering is van Vicedominus. In die gedachten bevestigt ons eenigermaate, niet alleen, dat hij bl. 200 reg. 1 v.o. Visdom, en bl. 205 reg. 16. bl. 216 reg. 9 Visdomb wordt genoemd, maar vooral, dat wij bl. 274 reg. 5 v.o. leezen Vycedom in Nederbeieren en bl. 392 reg. 8 onss Vitzdom in Beijeren. Zoude hij, misschien, de bestuuring gehad hebben van eenige heerlijke goederen des Hertogs in Beijeren? De Vicedomini schijnen zich toch niet alleen tot de bestuuring van Kerkelijke bezittingen bepaald te hebben. De Bijlagen bevatten veel van gewicht: alleen is het jammer, dat men 'er zoveel na zoeken moet. In het Verhaal des Heeren meerman worden zij niet anders aangehaald dan met de algemeene uitdrukkinge: Zie de Bijlagen, zonder verdere bepaalinge. En deeze Bijlagen bedraagen 340 bladzijden. Nog geschiedt deeze aanhaaling zelden. Men had ten minsten het nazoeken gemaklijker kunnen maaken, indien men meer aanhaalingen gemaakt, bij elke aanhaaling den Noemer der Bijlage aangetekend, en dan achteraan eenen kleinen Bladwijzer der Bijlagen gevoegd had. Doch het is meer dan tijd dat wij eindigen, met onzen hartelijken wensch, dat de thans, om zo te spreeken, verrezen Maatschappij in bestendigen bloei moge blijven, en voortgaan met het letterminnend Publiek op de vruchten van haaren arbeid te vergasten. |
|