| |
Krijgskunde ter Zee, of Zee-tacticq, Systhematisch en Historisch onderzocht. Verrijkt met Plans en Plaaten tot opheldering. In vier Deelen. Door John Clerk, Schildknaap van Eldin, enz. Uit het Engelsch vertaald en met een Aanhangsel vermeerderd door Jan Willem de Winter, Vice-Admiraal ten dienst der Bataafsche Republiek, Inspecteur-Generaal bij 's Lands Marine, Lid en Groot-Officier in het Legioen van Eer des Franschen Keizerrijks. Iste Deel. Te Amsterdam, bij W. Holtrop. 1806. Behalve het Voorwerk, 162 bladz. in groot Quarto.
Men weet, dat de zoogenaamde Tactica de kunst is, van legerbenden (en ter zee, schepen) in orde te scharen. Zij bevat dus de kennis van al 't gene tot het vormen niet slechts van eene slagorde, maar ook van alle richting eener armee of vloot, het zij tot optochten, gevechten, of anderzins, behoort; het geen wederom de kennis van de wijze en middelen onderstelt, waarop en waardoor alle bepalingen en veranderingen in de ordening eener armee of vloot te weeg gebracht worden. De tijtel van Zeetaktiek, derhalve, zou natuurlijkerwijze het denkbeeld moeten verwekken van een Systematisch werk, waarin men dat alles voorgesteld en ontwikkeld vond. En dit is ook het geen de gewezen Nederlandsche Bevelhebber ter Zee, Grave van byland, in zijne Zeetactiek uit het Fransch van bigot de morogues, in den jare 1767, bij Inteekening, in twee Deelen uitgegeven, bedoelde, gelijk men ook ten allen tijde in naburige landen dien zin en geen' anderen aan dit woord gehecht heeft.
Dit echter is niet het geen de Vice-Admiraal van winter ons Vaderland in deze vertaling van het werk van den Engelschman john clerk heeft willen leveren. Het is geene Krijgskunst ter Zee, of Zee-tacticq, maar het is
| |
| |
eene Verhandeling over een voornaam en belangrijk punt (het kan zijn, over meer dan een) van de Zeetaktiek; en dus moet men den tijtel verstaan. Het is de Krijgskunde ter Zee, of zeetactiek, Systhematischen Historisch onderzocht, en niet voorgesteld of geleerd. Het werk onderstelt haar bekend bij zijne Lezers; en het geeft slechts aanmerkingen op over eenige practijken, in die kunst bij de Engelschen aangenomen, en welke deszelfs Schrijver, op Systematische en Historische gronden, dat is door redeneering en voorbeeld, verwerpelijk acht. - Wij oordeelden de genen, wier aandacht dit werk meest bijzonderlijk trekken moet, dit vooraf wel te moeten doen opmerken, opdat zij daarvan niet verwachten, wat het naar zijn doel en oogmerk niet geven kan, en daarna zich beklagen, indien zij in 't werk geenerlei Evolutien, geenerlei grondbeginsels of middelen tot het vormen van kolommen, slagordens, of legeringen eener vloot, geene Theorie van de seinen, van het ondersteunen eener landing, en dergelijke voorwerpen meer, ontwaar worden. En het is misschien niet minder nuttig voor hun, die, zonder de Zeetaktiek eenigermate te kennen, zich, bij 't ondernemen van de lezing dezes werks, verschriklijk met de kunstwoorden belemmerd zouden vinden, en veellicht veele derzelven voor taalfeilen nemen; ten minste daarvan een verklaring verwachten, die, het werk voor hun geschreven zijnde, noodzaaklijk zou zijn.
In hoeverre, na deze doelmatige opvatting van den tijtel, deze tijtel echter nog te algemeen moge zijn, bekennen wij, daar het Engelsch werk ons niet bij de hand is, en het Eerste Deel der vertaling alleen ter onzer beschouwing open ligt, niet te weten. De Heer de winter noemt het, in zijne Voorrede, des Heeren clerks Proeve op de Krijgskunde ter Zee; doch dit sluit niet noodzaaklijk een meerderheid van voorwerpen in, tot die wetenschap betreklijk; en deze zelfde Voorrede, zoo wel als des Schrijvers Inleiding, schijnt ons tot geen ander voorwerp als inhoud des werks te wijzen, dan het gene dat van dit Iste Deel uitmaakt, en ons dus waarschijnlijk voorkomt, dat in de drie overige Deelen zal worden vervolgd.
Hoe het zij. Men heeft opgemerkt dat de Engelsche vloten sedert ruim eene halve Eeuwe nimmer geslaagd zijn, om, hoe zeer meester van den wind, eenige Fransche vloot, die in volle zee het gevecht wilde ontwij- | |
| |
ken, tot eenen beslissenden slag te dwingen; en niet zelden heeft men daarvan zich bij de Britsche Natie beklaagd. Men heeft, zoo aldaar als elders, dit mislukken van de Engelsche pogingen, die niets anders zochten, van tijd tot tijd, aan een beter bezeildheid der Fransche schepen, aan gebrek aan moed of beleid in de Britsche Zeevoogden, aan onwil van bijzondere scheepsbevelhebberen, en aan wat niet al, toegeschreven, naar mate van de algemeene gedachten omtrent een geliefkoosden of kwalijk gezienen Admiraal, en deszelfs onderhoorige Kapiteinen; ja het heeft meer dan eene Krimineele beschuldiging en Rechtsvordering veroorzaakt, die zoo onrechtvaardig ondernomen als willekeurig beslist zijn geworden, en van welke de Schrijver dezer Recensie gelegenheid heeft gehad zeer bijzonder en naauwkeurig onderricht te worden. Somtijds leverde het bij de Engelsche Natie (en bij alle onkundigen ook onder ons) een verwijt op van eene voorgewende lafhartigheid en bevreesdheid bij de Franschen; die dezen niet dwaas genoeg waren zich aan te trekken. Somtijds deed het vermoedens van verraad en omkooping ontstaan, die 't zoo licht valt, opgang te doen vinden. En somtijds, daar tegen, onderstelde men geheime oogmerken, die de tijd den nieuwsgierigen, en de zaak niet begrijpenden Politieken ontdekken zou.
De zaak ondertusschen is zeer eenvoudig. Gelijk het een algemeen bekende regel is in alle krijgskunde, dat geen bekwaam Bevelhebber een slag aanneemt, wanneer het zijns vijands belang is; zoo hebben de Oorlogen, die sedert 1744 tusschen de Mogendheden van Frankrijk en Grootbrittanje ontstaan en ter zee gevoerd zijn, volstandig getoond, dat de opkomende Zeemacht der Franschen, welke dit voor die der Engelsche en andere Natien vooruit heeft, dat zij meer op wiskunstige en systematische grondbeginsels, dan op blinde practijk en ondervinding gegrond was, en met meer methode geleerd wierd, dit beginsel in al zijne waarde, in al zijne belangrijkheid en uitgebreidheid kende en wist toe te passen. Bij de Engelschen was de kunst des oorlogs ter zee tot dus verre, wat alle oorlog in zijnen oorsprong was, de kunst naamlijk van verdelgen, vernielen, veroveren. Voor de Franschen was zij, sints den aanvang van het ontstaan harer Zeemacht onder Lodewijk den Veertiende, het geen alle oorlog behoort te we- | |
| |
zen, de kunst naamlijk van geweld en overmacht te verijdelen en aan zijnen vijand nutloos te maken. Ondanks de vurigheid van het Fransche karakter, liet zelden een Fransch vlootvoogd zich tot een gevecht brengen; hij wist zijne vloot te bewaren, en, met haar aan de allerminste beschadiging bloot te stellen, de op haar afkomende Engelschen grootlijks te beschadigen, te ontduiken, en ze buiten staat te stellen van haar te vervolgen, of zelfs (gelijk dikwijls 't geval is geweest) van hare ondernemingen te verijdelen. Met één woord, de Franschen toonden, dat zij niet vochten om te vechten, gelijk te dikwijls het geval tusschen de Engelsche en Nederlandsche Natien geweest is; niet om voor het zoet, van hunnen vijand afbreuk te doen, zichzelven op te offeren, maar dan en voor zoo verre alleen, als het 't onvermijdbaar middel was om hunne ontwerpen door te zetten en die van den vijand te doen
vervallen.
Zoodanig eene wijze van oorlogvoeren is zeker die niet, welke eenen vijand, trots en stout op ware en zelfs op ingebeelde overmacht in schepen, volk, bevarenheid, en zeedapperheid, smaken kan. De Engelschman zoekt dus het gevecht; en daar hij zich, alles gelijk gesteld, uit Nationalen hoogmoed nog altijd de machtigste gelooft, daar zijne meerderheid van zeemacht de geleden verliezen lichtst herstelt, en de winsten voor elk individu op een schip, dat een vijandlijk vaartuig neemt, zoo aanloklijk zijn, maakt hem niets onverduldiger, dan dit, dat hij zijnen vijand tot geenen zeeslag kan brengen, maar hem, zijne woede ten spijt, het gevecht vermijden ziet.
Zie daar dan, het geen den oorspronklijken Schrijver van dit onderzoek, gelijk duizend anderen, getroffen, en waarvan hij het onderwerp van dit boek gemaakt heeft; het geen eigenlijk loopt over de wijze om een vijandlijke vloot tot den slag te noodzaken.
De Schrijver toont klaar genoeg, dat het mislukken van de pogingen daartoe aan niets anders te wijten is, dan aan den aart der zaak-zelve. Men koomt naamlijk den vijand van de windzijde op, men wil schip tegen over schip brengen, en dit op den behoorlijken afstand, die tot een beslissend zeegevecht geschikt is. Wanneer zelfs de vijand stil lag, zou dit niet kunnen geschieden, zonder hem den voorsteven te bieden, waarvan het natuurlijk gevolg is, eene geweldige beschadiging van schip en voor- | |
| |
al takelaadje uit de gantsche breedte van 's vijands schip, aan welke het niet beandwoorden kan, eer 't hetzelve op zij' ligt; en die het zeer dikwijls al daadlijk buiten vermogen van wenden, ja in staat van reddeloosheid brengt, eer dat nog de vijand het minste geleden heeft. Dit is onvermijdlijk, zoo men op eenen vijand, die recht naast ons zeilt, afgaat. Is hij ons vooruit, of ontmoeten wij hem, en zijn wij zijne linie op den behoorlijken afstand genaderd, zoo moet ieder onzer schepen, voor dat het gevecht met gelijke kans en nadruk beginnen kan, het vuur van elk der vijandlijke schepen, die 't voorbij moet om zijne standplaats te nemen, verduren, en de beschadiging (vooral in de takelaadje, waarop de Franschen voornamelijk gezegd worden te vuren) is dadelijk groot, en genoeg om eene groote ongelijkheid in 't gevecht, en vooral eene volstrekte onmooglijkheid ter vervolging of onderschepping van den vijand, wanneer die het gevecht wil verlaten, voort te brengen. Nadert men in een schuinsche lijn of in de zoogenoemde kromme jaaglijn, (of kromstreek van najaging, zoo het hier genoemd wordt) altijd zal men deze geweldige nadeelen beproeven, en daarbij de onmooglijkheid van zich in welgeordende linie den vijand aan te bieden: zoo dat men hier altijd in 't netelig ongeval is, waar men in de Landkrijgskunst zoo zeer tegen waarschouwt, zijne slagorden onder 's vijands vuur of aanval, het zij te formeeren, het zij te veranderen. - Deze ongelegenheden
en wat daar verder uit voortvloeit, bewijst de Schrijver à priori, en bevestigt ze uit een aantal beschrijvingen van zeeslagen, die van 1744 tot 1783 zijn voorgevallen. En eindelijk stelt hij er een hulpmiddel tegen voor.
Dit hulpmiddel bestaat in niets anders dan 't verlaten van de oude methode der Engelschen in tegen een vijandlijke vloot op te komen, en stelt voor, in plaatse daarvan, een gedeeltlijken aanval op de achterhoede te doen. Hij toont zeer uitvoerig en breed, iets, dat zoo hier als in 't algemeen een bekende waarheid is, dat men iemand, die niet vechten wil, dus licht in zijn voorbijgaan een gedeelte van zijnen sleep kan ontweldigen, en dat, indien deze dat aangevallen gedeelte te hulp komen of heroveren wil, hij het dan is, die in het nadeel van den aanvaller koomt. Wat het Tweede Deel hier nog toevoegen zal, is ons onbekend, zoo wel als het gantsche vervolg in de overige Deelen des werks, en het- | |
| |
geen de Vertaler ons, bij wege van Aanhangsel, nopens den Zeeslag bij Kamperduin op den 11 October 1797, zal opdisschen; hetgeen (zoo wij meenen) zeer belangrijk kan zijn.
Het werk is met zeer veel duidelijkheid geschreven, en, naar het ons voorkomt, wel vertaald. Het had veel korter kunnen zijn, en daarbij, meer voldingend; doch de Schrijver wilde Historische faiten, en geen demonstratien van wiskunstigen aart; en de Auteur schijnt geen Mathematicus. Er is echter veel methode en orde in de wijze van behandeling, en wij hebben het met genoegen gelezen. Of het niet beter geweest ware, het korte Resultaat van zoo wijdloopig een Verhandeling op eene andere wijze aan onze Natie voor te leggen, kan gevraagd worden. Maar het heeft eene nuttigheid, waar niets bij haalt, den Zeelieden Gevallen voor te stellen, waarover zij denken kunnen; en dit is meer dan het voordeel van eenige bladzijden druks of een partij herhalingen en noodelooze opmerkingen uit te winnen. Voor het algemeen hebben wij reeds aangemerkt, dat het niet geschreven of vertaald kan zijn; schoon wij ons verslag aan het Algemeen, en voor 't Algemeen verstaanbaar, oordeelden te moeten doen. De Vertaler schijnt zich niet veel op zijnen schrijfstijl en taalkennis te laten voorstaan, en hij doet wel. Onder de Inleiding heeft hij eenige Aanteekeningen geplaatst, 's Schrijvers gezegde op onzen Landaart toepassende, en welke eene ware Vaderlandsche zucht uitademen. Het spijt ons, daar in te vinden, dat alleen ‘een energicq republicainsch Gouvernement,’ onder de daar opgetelde bedingen, in staat zoude zijn, het character onzer Natie ‘weder te verlevendigen en deszelfs eerste kracht te doen hernemen.’ Of dit ware meening, dan of het eene offerande aan de tijdsomstandigheden, waarin het geschreven is, geweest moge zijn, ondernemen wij niet te beslissen; maar hoe 't zij, wij vertrouwen, dat eens Volks character zich in alle regelmatig Gouvernement herstellen kan, zoo het slechts niet te zeer van zijn' oorsprong vervreemd en ontaart is geworden; iets, waartoe men sints langen tijd
rijklijk gearbeid heeft, en waaraan (wenschen wij) geene nieuwe Revolutien meer toebrengen mogen!
De Platen, die, ten getalle van dertig, achter dit Deel gevoegd zijn, hebben niets te beduiden, en zijn
| |
| |
vrij onachtzaam behandeld. Hetgeen de aanteekening op bladz. 1 meldt, is omgekeerd waar: de vijandlijke schepen worden in de Platen met de zwarte kleur of overschaduwing geteekend, en de Britsche zijn open of wit gelaten. |
|