Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Natuurlijke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkhey, Med. Doct. en Praelector in de Nat. Historie aan 's Lands Universiteit te Leyden, enz. Vden Deels 1ste Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Te Leijden, bij P.H. Trap. 1805. - Of, voor die dit als een Werk op zichzelve verkiezen, onder den Titel: Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, enz. In gr. 8vo. 162 Bl.Ten slot onzer Aankondiginge en Beoordeelinge van het Eerste Deel deezes hervatten Werks schreeven wij: ‘men maakt 'er spoed mede; een Tweede Stuk komt ons, dit schrijvende, ter handGa naar voetnoot(*).’ Wij willen het niet lang uitstellen, onze Leezers verslag te doen van de voortzetting deezes Boeks, blijkens het voorheen gemeldde de arbeid van berkhey alleen: het aldaar aangemerkte is ook op dit Stuk toepasselijk, schoon de aart der stoffe hem meer van uitweidingen en ingevlogte verskens zich deed onthouden; van beide egter treft men 'er in aan. Wij bepaalen ons tot de opgave van 't geen 'er in voorkomt, terwijl wij hier en daar iets zullen aanstippen. Het Eerste Hoofdstuk der Tweede Afdeeling behelst eene Beschrijving van de Beenwording, het Rif, Geraamte en Beendergestel der Koeijen. Hier leert hij, in 't voorbijgaan, den leergierigen een kunstgreep, die niet algemeen bekend is, om door de porien der beenderen de mergvaatjes te kunnen zien. Eene Plaat heldert de Beschrijving op. Het Tweede Hoofdstuk deezer Afdeelinge loopt over de uitwendige kenbaare gedeelten der Ledemaaten, Spieren en verdeelingen eener Koe, mitsgaders derzelver benaamingen in de huishoudelijke spreekwijzen der Vleeschhouwers en Landlieden. Van der Koeijen Haarnok schrijvende, vermeldt hij: ‘De Biscaijers, zelfs de Vrouwen, hebben doorgaans zeer ruige zwarte hairen aan den nek of nok, gelijk ik dit bij zekere aanzienlijke Biscaaische Spaansche Prinsesse bij gelegenheid aan haar toilet heb waargenomen.’ - Met de benaamingen dier onderscheidene deelen, en derzelver afleiding, vindt de Schrijver zich zomtijds verlegen; bij voorbeeld, daar hij van de Wa- | |
[pagina 530]
| |
legreep en het Koekoeksgat handelt. Ten aanziene van het laatste schrijft hij: ‘Men heeft meer benaamingen van dien aart op andere zaaken, als: koekoek, den draai op een schoorsteen; koekoek, zekere soort van blaasbalg: allen evenwel daarop uitkomende, dat dezelve een bijzonder gat hebben, daar wind of geluid uitkomt, of dat wind doorlaat. Of nu misschien deeze naam, die zeer gemeen is bij de Boeren, hierop zinspeelende is, om de poepering van den aars, die onder dit koekoeksgat ligt, dan of 'er iets anders bij den schertsagtigen aart der Hollandsche Boeren bedoeld wordt, laaten wij liever de nieuwsgierigen zelve vraagen.’ Men vindt hier wel eens iets, 't geen men juist niet verwagten zou in een Werk over de Runderen. Wij neemen dit over, als bijdraagen tot de Natuurlijke Historie. ‘Wegens de Klaauwen,’ schrijft berkhey, ‘hebben wij iets bijzonders mede te deelen, dat, zoo wij gelooven, geen onaangenaam nieuws in de Natuurkunde kan zijn. Buiten het gebruik, dat men van de Horenklaauwen of Koeschoenen, zoo men die noemt, maakt, in het bereiden van lijm of horen, is ons het volgende in ervaaring gekomen. Men kent bij de Natuurkenners zekeren steen, dien men Slangensteen (Lapis Cobra del Capello) noemt: deeze steenen kwamen voorheen en komen heden nog uit China en ook uit Brazil. Dezelve bleeven een geheim der Braminen, en hadden, zegt men, het vermogen, om te ontdekken, of iemand vergift gebruikt had; maar voornaamlijk, om een vergiftigen slangenbeet te geneezen, in welk geval de gebetene den steen op de wond legde, die dan daarop een zekeren tijd gekleefd bleef, tot dat hij van zelfs afviel. In der daad, de proef op deeze steenen is, dat men ze op de tong legt, waaraan ze dan blijven hangen, tot zij speeksel genoeg hebben ingezogen, en daarna afvallen, zo als ik dit menigmaal zelf beproefd heb. De Hoogleeraar gaubius heeft in zijn leven veel werk gemaakt om dit stuk Chemisch naar te vorschen, tot dat hij eindelijk hierin is verlicht geworden door een zijner Discipelen, die, in de Indiën gereisd hebbende, naderhand Lyfmedicus van haare Ruschkeizerlijke Majesteit elizabeth was. Gemelde Hoogleeraar, mijn hooggeachte Meester, heeft mij in een eigenhandig briefje dit volgende medegedeeld: De geleerde riberio sanches, Lyfarts in | |
[pagina 531]
| |
Rusland, schrijft mij in eenen brief, dat hij uit het verhaal van a.p. sousa verstaan heeft, dat de Brachmans of Braminen, die langs de duinen woonen, deeze steenen met eene bijzondere naauwkeurigheid bereiden uit gebrande Ossenbeenderen, allengs in melk getemperd. Dit verhaal is mij naderhand gebleeken echt te zijn, behalven dat de Reiziger niet bepaald heeft, welk gedeelte van de beenderen der Ossen het geweest zijn: de tijd evenwel en toeval hebben mij hierin licht gegeeven. Zie hier mijn berigt. Ik heb voorheen bij wijlen den Heer jan coenraad brand veelerlei steenen en kunstgreepen der Drogisten leeren kennen: deeze Heer had zekeren Portugeeschen Jood aan de hand, die, onder ontelbaare kunstgreepen, ook de kunst bezat om deeze steenen te bereiden; doch wat moeite en aanbod deezen Jood gedaan wierden, het was vergeefs; doch eindelijk oud en nooddruftig wordende, en genoegzaam zijn bestaan van dien Heer en deszelfs Zoon burghard brand hebbende, kreeg de laatste, kort voor zijn dood, het 'er uit, en ik ook; namelijk, dat hij deeze steenen brandde uit de klaauwen en de klaauwbeenderen der Koeijen, dezelve in melk temperde en daarna oppolijstte; hij liet 'er verscheiden na, en daaronder zeer fraaije, die een gloed hadden als de zogenaamde Paauwensteen of Labra d'or; hij sleep dezelve rond; zomtijds werden 'er van in gouden ringen gezet, hoedanig een ik bezeten heb en naderhand zelve gebrand, doch hiertoe moet men fijne Horenklaauwen kiezen met streepen, zo als die gemeen zijn in verschillende Koeijen. Zo nu iemand dit verder gelieve te onderzoeken, wij deelen het, naar onze openhartige gewoonte, gulhartig mede.’ Berkhey ontvouwt voorts eene niet min opmerkenswaardige ontdekking, ‘die,’ schrijft hij, ‘zo niet geheel, ten minsten zeer aanneemelijk zal beslissen de verschillende gevoelens wegens de zogenaamde nieuw ontdekte Elastike Gom; dit stuk behoort al mede tot onze Koeen Ossen-pooten. Onze ontdekking is deeze: de Heer joost lodewijk weideman, een mij al te ontijdig ontrukte vriend, neef en opvolger van gemelden j.c. brand, had genoegzaam de geheele voorraad van Elastike Gom opgekocht, die, gelijk men weet, meest allen tot kleine zwaantjes, fleschjes, beestjes enz. gevormd waren: maar onder andere waren 'er verscheiden bolronde ballen en | |
[pagina 532]
| |
eenige figuuren, die vast opgevuld waren en geen water inzoogen: mijn vriend en ik, die al dikwijls zamen knutzelden om iets te ontdekken, sneeden een der bollen door, en ziet, tot onze groote verwondering, was dezelve opgepropt met half rotte of opgekookte zenuwen en peezen, die zo taai en lijmig waren als de bollen bekleedsels zelve, en alhoewel onrijper, genoeg vermoeden baarde, dat deeze zogenaamde Gom geen voortbrengsel van het Rijk der Planten, maar van dat der Dieren is, en niets anders dan een gekookte of door verrotting getemperde lijmstof was. Dit gevoelen werd gesterkt door het onderzoek van verschillende soorten van lijm, als naamlijk de Engelsche, de Hollandsche en Duitsche. De Engelsche had den voorrang in fijnheid en elasticiteit, de Hollandsche in minder trap, maar de Duitsche bovenal in hardheid; in dier voege, dat ik zogenaamde lijm- of soepkoekjes, die in Duitschland uit koepooten bereid waren, bezeten heb, die zo hard waren als ebbenhout, en zelfs tot plankjes of doozen konden geschaafd worden; elk deezer stoffen evenwel was vatbaar voor weeking en smelting tot op zulk een trap van uitrekking als men begeerde. Naardemaal nu de zogenaamde Elastike Gom dezelve teekenen had, en tot zekeren trap van uitrekking kan gebragt worden, zelfs tot smeltens toe, zo blijft 'er ten besluite niets beredeneerder over, dan dat de zelfstandigheid der zogenaamde Elastike Gom, of zo men wil 't Gomleder, niets anders is dan eene kundigheid om de hoofdstoffen of koeklaauwen of peezen, tot zodanig eene weeking, pappigheid of zamenstolting te brengen, dat zij door weeking lederagtig, en door droogte verhard wordt, zelfs tot groote stukken, gelijk 'er alzo een geheele mans laars van Elastike Gom in het Natuurkabinet te Leyden te zien is, die op eenige weeking zich ontlaat en week wordt, zo dat die, uit dien hoofde, wel eenige gelijkheid (analysis) met de gommen der boomen heeft, maar in der daad de zelfstandigheid van de horenige en peesagtige deelen eener Koe bezit, en dus verre af is van eene vegetabiele Gom te zijn, zo als veele Geleerden, en ook de beroemde camper, hebben vermoed.’ Het Derde Hoofdstuk der Tweede Afdeeling voert ten opschrift: Beschouwing van het Herssengestel der Koeijen, deszelfs vaten, zenuwen, aderen en slagaderen, boezem en | |
[pagina 533]
| |
mergdeelen, mitsgaders het gansche zenuwgestel door het geheele lichaam der Koeijen, volgens thomas willis; met verbeteringen. Veel is 'er in dit geheele stuk voor geen overneemen of verkort voordraagen vatbaar, naardemaal de Plaaten ten rechten verstande onontbeerlijk zijn. - Grootlijks schiet de letterdruk te kort bij dien ons de Boekhandelaar yntema van de vroegere Deelen bezorgde. |
|