delijk deze millioenen arme geesten’ (t.w. de Duivelen) ‘te redden,’ (want gered worden zij zeker) ‘dit zal de groote toekomst ontwikkelen, en voor ons allen eene onuitputbaere bron van zaligheden wezen.’ Hierbij vinden wij deze aanteekening, denkelijk van den Schrijver: ‘Zou het kwaed zoo eeuwig zijn, als God? - dat zij verre! De eeuwige liefde zal eindelijk alles overwinnen, en dan zal God alles in allen zijn.’
Wij eerbiedigen het godsdienstig gevoel van den Schrijver, en vertrouwen, dat de lezing van dit Werkje, voor den genen, die toetsen en beproeven kan, onschadelijk, ja voor verstand en hart voordeelig kan zijn; hoezeer wij uit hetzelve, ook al hadden wij hier geene aanhaling van jacob böhme gevonden, wel zouden hebben opgemerkt, dat de Schrijver ook in het lezen van mystieke boeken zijne stichting zoekt.
Een uittreksel is hier ondoenlijk; iets uit het Voorberigt voor het tweede Deel nemen wij nog over: ‘Ik verzoek alle die Lezers, welken de voorstellingen van den Hades, van de geesten-wereld, van den hemel, van de hel, van het oordeel der zielen na den dood, enz. strijdig, ongelooflijk, of zelfs zondig voorkomen, dit geheele werk als een nuttig verdichtsel en zinnebeeldige voorstelling van de lotgevallen der menschen na den dood, of als een kleed van die waerheid aen te merken, dat op den mensch na zijnen dood een zeer ernstig gerigt wagt en dat hem zeker vergolden zal worden na dat hij in zijn leven gedaen heeft het zij goed het zij kwaed. - Die echter ook geloven kan en wil, dat 'er waerlijk zulk een Hades is, en gronden daervoor in de H. Schrift vindt, die stichte zich op zijne wijze, het blijft hem gegund.’ Eilieve! waarom niet? ook al ware het dat iemand het denkbeeld van volstrekt eeuwige stellige straf tot zijne stichting behoefde!