Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoorboden en Teekenen der tweede toekomst van den Messias, onzen Heer en Zaligmaker Jesus Christus. IIde Stuk. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1806. In gr. 8vo. 96 Bl.Uit een vorig Stukjen is de denkwijze van den ongenoemden Schrijver over eene, zoo hij meent, in het O. Verbond reeds voorspelde tweede toekomst van Jesus Christus, en over de voorboden en teekenen derzelve, die hij vindt in onderscheidene merkwaardige gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd, reeds bekend gewordenGa naar voetnoot(*). In die onderstelling gaat hij nu verder voort, de aandacht der Christenen te bepalen bij 't geen zedert gevolgd is, en bij de voorzeggingen, die hij omtrent 't geen dagelijks gebeurt, en verder gebeuren zal, vooral in de Schriften des N. Verbonds, aantreft. Oorlogen, aardbevingen, hongersnooden en pestilentien kondigen, volgends onzen Schrijver, de aanstaande komste van Jesus aan. Daaromtrent brengt hij, in dit tweede Stukjen, weder het een en ander, uit de nieuwspapieren van 1805 ontleend, te berde, als daar zijn de ontvangene berichten omtrent den ras geëindigden oorlog | |
[pagina 524]
| |
in Duitschland, de onlusten, tusschen den Turkschen Keizer en de Serviers, ook in Aegypten en Persien, ja zelfs in China gerezen; - omtrent aardbevingen te Napels en in andere Italiaansche landstreken, de geele koorts op eenige plaatzen in Noord-America, hongersnood in China, en groote schaarste, door den oorlog, in Duitschland. Indien dit teekenen en voorboden zijn van de nabijzijnde komste van Jesus op aarde, dan had Hij zeker reeds lang moeten komen: want zulke en dergelijke dingen zag men toch, zedert onheuchelijke tijden, doorgaans hier of daar voorvallen. Wat de voorspellingen aangaat, die de Schrijver, betreffende deze verwachte komste van Jesus, nu uit de Schriften des Nieuwen Verbonds aanhaalt, daaromtrent twijfelen wij, of hij zich genoeg bekwaamd heeft, om oude Schrijvers, en ook wel bepaaldlijk het N. Verbond, behoorlijk te kunnen uitleggen. 'Er is, vooral in de laatste jaren, ook in de Nederduitsche taal, over de leer van Jesus omtrent zijn Koningrijk, zoo veel lichts verspreid, en de gezegden van den Zaligmaker en diens Apostelen, omtrent zijne komste, door kundige Bijbeluitleggers in diervoege verklaard en opgehelderd, dat wij ons in de daad verwonderen, dat een Schrijver, die een gevoelen, waaraan, ondersteld zijnde dat het grond heeft, zoo veel vast is, met zoo veel ernst uit de gewijde Schriften afleidt; dat deze zich niet meer moeite gegeven heeft, om den Bijbel regt te leeren verstaan. Zie hier de door hem bijgebragte plaatzen: Matth. XIX:28. Luk. I:32. Hand. III:19-22. Rom. XI:25-27. 1 Kor. I:7, 8. 1 Thess. II:19. 1 Tim. VI:13-15. Tit. II:13. Hebr. IX:28. Openb. II:15. De Joden stonden in 't verkeerd begrip, dat de Messias, als Hij kwam, een aardsch Koningrijk oprichten zou; de leerlingen van Jesus koesterden ook dit denkbeeld, zoo lang Hij op aarde was; en daaruit besluit nu de Schrijver, dat Jesus, tenzij Hij geöordeeld worde zijne leerlingen en overige tijdgenoten te hebben willen misleiden, ook door het Koningrijk der Hemelen, waarvan Hij zoo dikwijls sprak, een aardsch Koningrijk moet verstaan hebben; terwijl deze toch ook niet omtrent de zaak zelve, dat de Messias eens op den troon van David zou zitten, maar alleen aangaande den tijd, wanneer dit zou geschieden, dwaalden. Wij vragen, waar heeft Jesus die onderscheiding gemaakt, en wel | |
[pagina 525]
| |
zoo duidelijk, dat de Joden van hunne dwaling konden overtuigd worden? Men vindt nu ook, in dit Stukjen, des Schrijvers gevoelen, aangaande de tweede komste van Jesus, nader opengelegd, en eenige vermoedelijke tegenbedenkingen daartegen beäntwoord. 't Komt hoofdzakelijk hierop neder, dat de Joodsche natie nog eenmaal naar hun eigen land terugkeeren, de stad Jerusalem, den tempel, en geheel en al hunnen ouden Godsdienst, zoo veel mogelijk herstellen zal, hoewel zij dan nog in hunne oude gevoelens, en haat tegen 't Christendom, volharden zullen; 't geen zoo lang zal aanhouden, tot dat zij in hun land, en wel te Jerusalem, zullen worden beöorloogd en aangevallen, welke strijd hun dan zeer bang zal vallen, zoo zelfs, dat zij zich op de vlucht zullen begeven. Maar dan zal de Messias te hulp schieten, door zich aan hun op de wolken te vertoonen, en op den olijfberg, omringd van den stoet zijner Heiligen, waaronder de twaalf Apostelen dan ook zijn zullen, neder te komen. Dit zal hen dermate treffen, dat zij Hem, met berouw en droefheid over hunne vorige verhardheid, voor hunnen Messias erkennen en huldigen zullen. Van dat tijdstip af zal 't Messiaansche rijk een aanvang nemen, Jesus den troon van David beklimmen, en zijne Apostelen, als onderhoorige volksbestuurders, over de twaalf geslachten van Israël regeren. - Na, op zijne wijze, eenige bedenkingen, die men tegen deze gedachte zou kunnen inbrengen, uit den weg geruimd te hebben, meldt hij uit de Schiedamsche courant, die bij hem, zoo 't schijnt, boven andere dergelijke dagschriften, gezag heeft, twee berichten, omtrent een Instituut van Opvoeding voor arme Joodsche kinderen, onlangs in 't Brunswijksche opgericht, en aanmerkelijke voorrechten, aan deze natie, ook in 't voorleden jaar, in Rusland vergund, die hij als voorbereidselen of voorboden van de terugkeering der Joodsche natie naar hun eigen land wil aangezien hebben. Wij vragen, zou dan daaraan ook, 't geen in een nabuurig rijk omtrent de Joden thans schijnt gaande te zijn, bevorderlijk kunnen geöordeeld worden? En is 't te vermoeden, dat, in geval dit volk 'er eenmaal lust toe krijgen mogt, om eene zoo groote zaak te ondernemen, dusdanige poging, zoo als de zaken in Europa en Asia voor het tegenwoordige staan, hun eenigzins zou gelukken? - En dit tijdstip | |
[pagina 526]
| |
is evenwel, naar het oordeel van onzen Schrijver, niet verre meer af. Hij wil 't niet vast bepalen, maar schijnt toch niet afkeerig te zijn van het gevoelen van een Engelsch Schrijver, thomas reader, uit wiens onder ons weinig bekend Werk, in 1778 te Londen uitgekomen, (bevattende Aanmerkingen over het Profetisch gedeelte van de Openbaringen van Johannes, en bijzonder over de drie laatste bazuinen,) hij 't geen deze daaromtrent in dit boek meent ontdekt te hebben, op 27 bladzijden, overneemt. Volgends reader zullen de Joden omtrent tegen het jaar 1866 naar hun eigen land terugkeeren. Die dan leven zal, moge oordeelen, of wij kwalijk doen, door 'er openlijk voor uit te komen, dat wij het niet kunnen gelooven. Deze onze ongeloovigheid, omtrent 't geheele stelzel van den ons onbekenden Schiedamschen Schrijver, houdt ons ook terug, om eenig gewigt te hangen aan de toepasselijke vermaaningen, waarmede de welmeenende Schrijver goedvindt dezen arbeid te besluiten. |
|