Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, door W.A. van Spaen, in 1795 extraordinaris Raad in Gelderland; Scholtus en Dijkgraaf binnen en buiten Hattem; Hoogschout van Maastricht. IVde Deel. Te Utrecht, bij B. Wild en J. Altheer. 1805 In gr. 8vo. 351 Bladz., behalven eenen Codex Diplomaticus van 96 bladz. en eenen Bladwijzer voor de Vier DeelenGa naar voetnoot(*).De onvermoeide en oordeelkundige Onderzoeker der Geldersche Ondheden en Geschiedenissen, de Heer van spaen, levert, in dit Vierde Deel, het slot zijner Inleidinge tot de Historie van Gelderland. Met genoegen zullen wij ons benaarstigen om van deszelfs inhoud een zo naauwkeurig en uitvoerig verslag te geeven, als de bepaaldheid onzer ruimte gedoogt, en daartoe alle verdere voorafspraak achterwege laaten. I. Dit Deel begint met eenige korte aanmerkingen over de Landen tusschen Maas en Waal, en over de oude Grensscheiding tusschen de Batavieren en de Menapiers. De eerste houdt de Schrijver, zo als hij reeds in het IIIde Deel, bl. 25, had te kennen gegeven, voor dat kleine gedeelte van het Land van Gallien, hetgeen de Batavieren bezaten. De andere liep, naar zijne gedachten, waarschijnelijk langs de rivier de Niers tot Goch, en van daar, over Calkar, tot den Rhijn, zodat een groot gedeelte van Kleefsland, het geheele Rijkswald (waarvan nader) en zelfs de Stad Kleef, of | |
[pagina 486]
| |
de plaats, waar zij naderhand gebouwd werd, tot den ouden Bataafschen grond behoorden. Bl. 1-6. II. In eene Tweede Afdeeling, van bladz. 7-54, handelt de Schrijver van de Stad en het Rijk van Nijmegen. Van de Stad wordt, om bijgebragte redenen, weinig gezegd; van de Borchgraaven, of Burggraaven, aangemerkt (bl. 8) dat zij, voor het laatste der XIIde Eeuwe, onder dien naam niet bekend zijn, maar onder dien van Castellanus, of van Praefectus, of ook wel van Comes, voorkomen. Bij de verpanding van Nijmegen, in 1248, door willem den II, Roomsch-Koning, aan Graaf otto van Gelre, verviel het Burggraafschap aan deezen, en zij, die naderhand door de Graaven van Gelre tot Burggraaven aangesteld werden, waren gewoone Amptenaaren. Dat, na de Spaansche omwenteling, de voorrang in de Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen, en de Voorzitting in de Staaten van Gelderland, aan het Burggraafschap zijn verknocht geweest, schijnt meer eene ingeslopen gewoonte dan een verkregen recht geweest te zijn, bl. 15. Het zogenaamde Rijk van Nijmegen werd waarschijnelijk te gelijk met de Stad verpand, bl. 16Ga naar voetnoot(*). - De Schrijver handelt vervolgens over de beide Gerechtsbanken van het Ampt, of Rijk, t.w. die van Wichen en van Beuningen, nevens de daar onder behoorende Dorpen en Heerlijkheden, en spoort, met groote bedrevenheid in 's Lands vroegere en laatere Geschiedenissen, derzelver Heeren en Bezitters, met hunne Geslachten en Afstammelingen, na, gelijk ook den overgang der goederen, door koop, huwelijk, enz. uit het eene Geslacht in het andere. III. Van bl. 55-69 wordt gehandeld van het Rijkswald, hoogstwaarschijnelijk eene bezitting van den Keizer, gehecht aan den Hof of Burg van Nijmegen, maar niet met denzelven overgegaan aan de Graaven van Gelre. Het was een Woud of Bosch, welks uitgestrektheid in de vroegste tijden niet meer te bepaalen is, maar zekerlijk van ouds veel grooter dan in laatere dagen. De Heeren van Groesbeek waren Waldgraaven van hetzelve, en de Schrijver geeft om die reden, onder deeze Afdeelinge, bladz. 63 env. een verslag van hunne heer- | |
[pagina 487]
| |
lijkheid en derzelver lotgevallen, schoon zij tegenwoordig onder het Rijk van Nijmegen gerekend worde. IV. De Duffelt is tegenwoordig geheel van Gelderland gescheiden: doch, daar dezelve eertijds onder de Geldersche Graaven stond, oordeelt de Schrijver 'er iets van te moeten zeggen, gelijk hij doet van bl. 70 tot 80. In de elfde Eeuw behoorde de Duffelt aan Graave balderick, van welken, en van wiens Huisvrouwe adela, in het eerste Deel breedvoerig gehandeld is. V. Hierop volgt het land tusschen, of van Maas en Waal. Dit behoorde, in de eerste helft der twaalfde Eeuwe, eenen Graave folcoldus, schijnt na deszelfs dood aan den Keizer vervallen, en door deezen aan de Graaven van Gelre ter leen te zijn uitgegeven, met uitzonderinge van eenige bijzondere heerlijkheden; schoon de Graaven van Gelre, als de machtigsten, ook het grootste gezach oefenden in zaaken het geheele Land of Ampt betreffende, zo als onder anderen blijkt uit eenen Dijkbrief, in het jaar 1321, door reinald, Zoon van GelreGa naar voetnoot(*), gegeven. Van deezen Dijkbrief en andere verordeningen spreekt de Heer van spaen bl. 83 env. Vervolgens gaat hij over tot de beschrijving der Dorpen behoorende onder de beide Gerechtsbanken van Haren en Wamel, tot de bijzondere Heerlijkheden in het Ampt gelegen, en tot het voordraagen der Geslachten, welke, het eene na het andere, ieder derzelve bezeten hebben. ‘Aanmerkelijk is,’ zo als de Schrijver met reden zegt op bl. 86, ‘hetgeen hendrik van doorne, Amptman van Maas en Waal, in... 1474 verklaarde; dat in zijnen ampte egheene civile breuken en zijn, dan alleene penen. Ende dat die ondersaiten aldair houden ende wisen datter egheene en zijn. Ende al eest so dat zij malcanderen slaen met vuysten, stocken, bloetreijsen, quetsen oft vermijncken, behoudelic, dat zij malcanderen niet doot en slaen, dat zij houden, dat zij niet en verbeuren, al wairt oic so dat zij jen totter doot toe gequetst hadden, so verre hij noch leven inne hadde.’ - De inwoonders dier landstreek schijnen dus van ouds tamelijk vechtziek geweest | |
[pagina 488]
| |
te zijn, en misschien is die geest nog niet geheel van hun geweken. Recensent kan ten minsten zich herinneren, in zijne jeugd, ruim vijstig jaaren geleden, wanneer hij in Gelderland verkeerde, veel daarvan gehoord te hebben. - De Heer van spaen eindigt, bl. 129, zijne beschrijving van het Quartier van Nijmegen, ‘waar voor,’ zegt hij, ‘wij meer hulpm ddelen gevonden hebben, dan wij in het eerst durfden hoopen. Konden wij het zelve wegens de Veluwe zeggen!’ VI. Reeds in Voorbericht voor het IIde Deel gaf de Schrijver (bl. IV.) zijn leedweezen te kennen, dat hem niet mogelijk was geweest ‘uit egte bescheiden en onwraakbaare bewijzen een geheel te zamen te stellen. Het slaauwe licht,’ schreef hij, ‘dat men zeer schaars ontdekt, is niet toereikende den fakkel der waarheid aan te steken; de mij bekende hulpmiddelen zijn te onvolledig, om de schakels aaneen te hegten.’ En terwijl hij in het Voorbericht voor het IIIde Deel (bl. V, VI) met dankbaarheid de verguuningen erkent, zo van de Capittelen te Utrecht, als van het Fransche Gouvernement, het welk hem tot alle de Archiven van Landen, Steden, Capittels en Kloosters eenen onbepaalden toegang verleende, nevens de vriendlijkheid van veele Liefhebberen der Oudheid, vervolgt hij: ‘Met leedwezen moet ik echter bekennen, dat, uitgenomen de Heer tulleken, Leengriffier van Gelderland, die, op de gedienstigste wijze, mij het gebruik der Registers en Papieren der Leenkamer toestond, ik geen de minste hulp noch bereidwilligheid gevonden heb ter plaatze, alwaar ik uit de natuur van mijn werk, en mijne poogingen om tot nut van 't algemeen, en vooral van Gelderland te werken, zulks het meeste had moeten verwagten. Niet alleen de Archiven der Provincie; maar zelss de stukken ter griffie van 't Hof, die ik voor eenige jaaren gerangschikt had, bleeven voor mij geslooten!’ - Welke redenen men ter verdediginge van eene zo onvriendlijke behandeling hebbe in te brengen, is ons onbekend, en wij willen ons wachten van ligtvaardig oordeelen. Evenwel, wanneer wij de overal gemaatigde en onpartijdige schrijswijze des Heeren van spaen in aanmerking neemen, bevreemdt ons ten hoogsten eene weigering, welke alle voorkomen heeft van eene begeerte om de dingen in het duister te houden. - Doch wij | |
[pagina 489]
| |
keeren weder tot hetgeen de Schrijver, schoon niet zo volledig als hij wenschte, raakende de Veluwe heeft kunnen ontdekken. - Deeze Landstreek werd door de graft van drusus gescheiden van Germanie; doch verder weet men zeer weinig van haare oude gesteldheid of Inwoonderen, en het meeste, dat daaromtrent geschreven is, bestaat uit loutere gissingen. Zij maakte oudtijds een gedeelte van Friesland, en komt allereerst voor onder den naam van Feleouua, omtrent het jaar 793. Evenwel schijnt deeze Feleouua niet zo uitgestrekt geweest te zijn als de tegenwoordige Veluwe, bl. 134. In welken zin zij tot het oude Friesland behoord hebbe, onderzoekt de Schrijver bl. 136. Van § 7 env., of bl. 144 env., spreekt hij van de oude verdeeling des Lands in verscheiden Graafschappen, en leert vervolgens, bl. 159 env., dat de Veluwe, waarschijnelijk ten tijde der kruistochten, door godfried van Bouillon, als een Stichtsch achterleen verpand wierd aan den Graaf van Gelre, aan welken zij ook, omtrent het jaar 1187, door Keizer frederik I werd toegekend. Zij was, volgens eene uitspraak van Keizer hendrik VI, van het jaar 1196, een eigendom der Kerke van Utrecht; van deeze hield de Hertog van Brabant haar te leen, en gaf ze weder uit aan den Graaf van Gelre. ‘Wanneer men,’ zegt de Heer van spaen bl. 167, ‘de Veluwe na twee Eeuwen van voorspoed en welvaart beschouwt, zal men spoedig gewaar worden, dat; uitgezonderd de zoomen langs de Zee en de Rivieren, die zeker in schoonheid en vrug baarheid de aangenaamste en rijkste streeken van onzen aardkloot evenaaren; het binnenste van 't Land, meestal schraale heidens, zandbergen en kreupelbosch vertoonen, alwaar de ingezetenen, hoe arbeidzaam en zuinig zij ook zijn, zich moeielijk een matig onderhoud verschaffen kunnen, zonder den overvloed te kennen. Gaat men dan eenige Eeuwen te rug, wanneer de bevolking veel geringer was, en de middelen van bestaan zich nog schaarsser opdeden, kan men zich de Veluwe als eene waare woestenije vertegenwoordigen, overeenkomende met de uitdrukking, welke Hertog arnold gebruikte: een wilt bijsterlant, daer veel ouergrepen in geschien plegen. Het was toen eene gevoegelijke schuilplaats voor Roovers en Straatschenders.’ Te vooren, van den naamsoorsprong | |
[pagina 490]
| |
gewaagende, had de Schrijver, bl. 133, reeds gezegd: ‘Indien wij liefhebbers van afleidingen waren, zouden wij ... den naam van Fel, atrox, crudelis, immisericors, op de Veluwe toepassen; daar dezelve in de oudste brieven Feleowa Felua gespeld wordt. Men zou dan de wreede zeden der inwoonders als eene reden kunnen bijbrengen; en wie weet, of men het Bosch zonder genade daar niet zou kunnen plaatzen?’ Hoe dit zij: ‘het Land en de Inwoonders waren meestal eigen, dat is, door verscheidene zoorten van serviliteit, zoo aan den Graaf, als aan andere Heeren en Geestelijke Lighamen verknogt ... hoewel zommigen met der tijd zijn gevrijd ... Geen Abtdije of Geestelijke stichting van Keizers of Bisschoppen herkomende, bevonden zich op de Veluwe; maar veele goederen aldaar gelegen, waren aan Lighamen buiten 's Lands geschonken. .... Hier van was het natuurlijk gevolg, dat schier de geheele Veluwe, een domein, of ... eigendom van den Graaf was, en dat van ouds in dit Quartier weinig persoonen, die tot den tegenwoordigen gemeenen adel behooren, aangetroffen worden.’ Bl. 168, 169. - In de volgende bladzijden geeft de Schrijver nogthans een vrij uitvoerig bericht, zo van de weinige heerlijke goederen op de Veluwe gelegen, als van de aldaar voorkomende bezittingen van geestelijke gestichten, van de onderscheiden standen der Inwoonderen, de Vorstelijke Amptenaaren, den oorsprong des Adels, de opkomst der Steden, de Schoutampten, Gerechtsbanken, enz. Doch hierin, hoeveel aanmerkenswaardig het behelze, kunnen wij hem niet volgen, zonder ons reeds tamelijk lang bericht al te zeer te rekken. In het algemeen schijnt de Heer van spaen geen vriend van de groote macht en den invloed der Steden te zijn. Zonder ons te beroepen op hetgeene in het IIde Deel, bl. 208, 209 en elders in het Werk voorkomt, haalen wij allenlijk aan hetgeen D. IV. bl. 87. van de Amptsluiden of Richters van Maas en Waal gezegd wordt. ‘In laatere dagen heeft de Stad van Nijmegen de Pandschap van die bediening aan zich gebragt, 't welk waarlijk tegen alle gronden van het oud Staatsgestel aanloopt, en nooit gedoogd had behooren te worden. Een treffend bewijs van de overheersching die de Steden aan zich zogten te brengen, even als door | |
[pagina 491]
| |
het aankoopen van HeerlijkhedenGa naar voetnoot(*).’ En, waarlijk, Gelderland is de eenige Provintie niet, waarin het platte Land reden had om over de inkruipingen der Steden te klaagen, schoon deeze niet overal even gelukkig slaagden in haare onderneemingen. Zoude evenwel de Schrijver niet ruim ver genoeg gaan in zijne zucht voor het oude, wanneer hij bl. 284 spreekt van ‘de Ciaring aan Engelanderholt of het Appellations Gericht.... die door het ingevoerd Appel aan 't Hos afgeschaft is. Alleen,’ zegt hij, ‘kunnen wij ons niet onthouden te betuigen, dat geen inrichting der Menschelijke Maatschappije in dat vak ons bekend is, waar voor wij grooter achting draagen, dan voor het Hoogadelijk Landgericht van Veluwe, geiijk dat weleer bestond. Korte, onpartijdige, onkostbaare Rechtspleging, vermijding van de meeste Chicanes, geen sportelen, noch loon, door de Richters genoten. Een gericht, dat de Partijen jaarlijks kwam opzoeken, en waar op de Ingezetenen het grootste vertrouwen stelden. Welke voordeelen! en wie durft ons hier in tegenspreken? Wij betreuren de vernietiging daar van, en durven ons niet vleiën, dat bezoldigde Rechtsgeleerden, de tegenwoordige opvolgers van Ridders en Knapen, wier kunde en onpartijdigheid wij niet in twijffel trekken, egter die Edele Eenvoudigheid, dat heerkomen der grijze oudheid, dien geest welke het Landgericht kenschetste, zich eigen zullen kunnen maken.’ Z.o. bl. 285. - Niet genoeg bedreven in de Geldersche zaaken, veroorloft de Recensent zich alleenlijk de eenvoudige aanmerking, dat instellingen, welke zeer goed geschikt zijn voor eerst opkomende Landen en Volken, dikwijls niet voldoen aan de behoeften eener meer beschaafde Maatschappije; en waarschijnelijk zoude ‘de vereeniging van vroome Knapen en eerzaame Stedevrienden,’ welke voor- | |
[pagina 492]
| |
maals kort en onvertogen recht deed, zich dikwijls tamelijk verlegen vinden met veele zaaken, welke tegenwoordig door het Hof beslist worden. VII. Van bl. 290 tot 351 volgen eenige Bijvoegsels en Verbeteringen op al de Vier Deelen, en hierop een Codex Diplomaticus, of Verzameling van XLV tot nog toe onuitgegeven oorspronglijke Stukken, welke gedeeltelijk onder den Schrijver zelven, gedeeltelijk elders berusten, en waarvan het vroegste is van den jaare 1014 of daaromtrent, het laatste van het jaar 1507. Inderdaad geschiedt, door het uitgeeven van dergelijke, schoon niet altoos even gewichtige stukken, grooten dienst aan volgende geslachten. Hoe zorgvuldiglijk zij ook mogen bewaard worden in de Archiven der Mogendheden of andere Lichaamen, zij zijn daar meestal voor zeer weinigen genaakbaar, geraaken allengskens in vergetenheid, vergaan door mot en ongedierte, of worden in oproerige tijden wel eens baldaadig vernield, waarvan onze Vaderlandsche Historie meer dan één voorbeeld levert, en de Schrijver, in dit IVde Deel bl. 323 in de aant. (8) een allerbeklaagelijkst bijbrengt in de vernieling der oorspronglijke Stukken van de Rekenkamer te Rijssel geduurende de laatste onlusten. - Uit deezen Cod. Diplom. zouden wij nog gaarne iets overneemen: maar ons bericht is daartoe reeds te lang geworden. De lijst van Drukfeilen, achteraan geplaatst, zoude nog wel wat kunnen vergroot worden: doch het genoegen, hetgeen de arbeid van den kundigen en werkzaamen Heere van spaen ons verschaft heeft, verbiedt ons met aanmerkingen van deezen aart te eindigen. |
|