Ferdinand, door J.G. Muller, Schrijver van den Siegfried van Lindenberg. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 250 Bl.
Ferdinand is de zoon eens mans van eenen zeer hogen rang, die echter ook laag gevallen was, maar toch zo veel van zijne middelen had gered, dat hij eenvoudig en tevens overvloedig ook met vrouw en kind leven kon, in zeker afgelegen maar heerlijk vruchtbaar en genoegzaam nog onbewoond dal; tot deze stille wijkplaats vooral gelokt door de ontmoeting, in vroegere jaren op zijne reizen, van deszelfs toen nog éénige, deugdzame, gelukkige bewoners, een uitmuntend huisgezin, het welk aldaar den rijken zegen des hemels en de genoeglijkste rust in vrede en liefde volop genoot. Hier groeide ferdinand dan op, en de brave verstandige vader spaarde aan hem zorg noch moeite; hij werd gevormd tot den arbeid, maar tevens zijn verstand en hart met zodanige gevoelens verrijkt, als ware hij bestemd tot de schitterendste rol in de wereld. ‘Lodewijk's vurigste wensch was, dat zijn zoon bekwaam mogt worden, in zijne plaats te treden, wanneer een te vroege dood hem verhinderen mogt, zekere oogmerken ten uitvoer te brengen; doch dat hij, zoo ras hij dezelve volvoerd zou hebben, - dat is: zoo ras hij de handen geheel vrij zou hebben om zich elk genot te verschaffen, 't geen de eerzucht en den wellust vleit, - man genoeg zijn zou, der wereld den rug toe te keeren, - niet, als hij, door den drang van gebiedende omstandigheden, maar uit smaak, uit wezenlijke neiging, uit vrije keus; dat hij in dat stille dal te rug keeren, hier onbemerkt en onbenijd in den schoot der benijdenswaardigste rust leven, en steeds wijs genoeg zijn zou, om de gansche waardij van zijn geluk te gevoelen.’ - Om aan lodewijk's oogmerk te beantwoorden, moest hij ‘een beleefd, afgeregt, doorslepen en bedachtzaam man van de wereld worden, wien zelfs in eene antichambre niets in de war brengt, en die op den spiegelgladden grond met vasten tred gaat; doch ook tevens een man, die over eene geheele
schaar van omkoopbare schurken weet heen te zien, wanneer regt en onschuld hem roepen; een moedig, onverschrokken, beraden wezen, vol gevoel van eer, 't geen de spits weet te bieden, en voor niets siddert, dan voor eene schandelijke daad, - en wat hij bovendien nog al worden moest.’ Doch om zijne wenschen te vervullen, moest hij worden ‘een vriend der natuur, die niets schoon vindt dan haar, die niets bemint dan haar, wien niets bekoort dan zijn lagchend dal, en die zijn needrig vreedzaam stroodak, en het genot der onschuldige huisselijke genoegens,